591
werd ook bij dien post onze defensieve linie uit- en in te gaan,
bepaalde de Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden bij die
order o.m.
Aan die Atjehers, welke zich van een pas voorzien hebben, kan ver
gunning worden gegeven, langs den spoorweg de nabijgelegen paden of
wegen te bereiken, die toegang verleenen tot het door de linie ingesloten
gebied.
De Atjeher mocht evenwel niet lang in deze gunst deelen. Bij
Commandementsorder van 2 Juli 1885, No. 123 werd bepaald, dat
voortaan geene Atjehers zich meer langs den spoorweg mochten
bewegen.
De ampliatiën der Commandementsorder van 24 Mei 1885, No. 95
waren overigens legio.
Bij Commandementsorder van 5 Juni 1885, No. 103 werd bepaald,
dat Atjehsche vrouwen bij het binnenkomen der linie niet van eene
pas behoeven voorzien te worden; eeue bepaling, die in 1894 nog
bestond en misschien nog bestaar. Het slot der order luidde:
Alleen moet men zich overtuigen, dat het werkelijk vrouwen zijn.
Aan deze opdracht kon gemakkelijk worden voldaan door slechts
naar de ooren te zien, waarvan de ielleu bij de Atjehsche vrouw van
groote gaten voorzien en misvormd zijn.
Bij zijne nota van 30 Juni 1885 bepaalde de Gouverneur van
Atjeh en Onderhoorigheden:
Bij patrouillegangen moet tegenover Atjehers met de meeste omzich
tigheid worden gehandeld. Ieder Atjeher, dien de patrouille ontmoet,
moet op^hlO M. afstand van de patrouille halt houden en zijne pas
vertoonen. Bij meerdere Atjehers worden zij een voor een door den
patrouillecommandant voorgeroepen om onderzocht te worden en hunne
passen te vertoonen.
Bij eene andere nota van 30 Juni 1885 werd bepaald, dat „wan
neer gewapende patrouilles of detachementen uitrukken, zij steeds
in volle wapenrusting zijn, dat ia exercitietenue zonder ransel."
Bij Commandementsorder van 22 Juli 1885, No. 148 werd bepaald,
dat de 2B sector aan het te Panteh Peiraq en de 3e sector aan het
te Gedah gelegerde halve 12e bataljon Infanterie werd aangewezen;