781
toon der stem van zijne gevoelens kan doen blijken, zoo bezit men
verder in de constructie der taal zelve al weer het middel om uiting
te geven aan zijne appreciatie voor den mindere, en hiermede kom
ik tct eene korte bespreking der 4de taaisoort van het Javaansch
het madijd, de halfbeleefde taal, om ze zoo maar eens te noemen.
Men behoeft niet te schrikken over het opdoemen dezer vierde
taalsocrtals taal op zich zelve is het voor ons niet noodig haar
te spreken of te kennen; het is alleen bepaald wenschelijk de woor
den uit deze taal te kennen, voor zoover ze van de w</o&o-woorden
afwijken, en dit 2ijn er niet veel meer dan een 20-tal; erg inspan
nend voor het geheugen behoeft het dus niet te worden.
Overigens is het madya met uitzondering van eenige kram&woor-
den, die er ook in voorkomen, geheel gelijk aan het ngokoal geven
die 20 veel vcoi komende woorden dan ook een zeer eigenaardig cachet
aan de madya-taal, waar men deze als omgangstaal hoort bezigen.
"Wanneer bezigt een Javaan nu de madya-taal als taal op zichzelf?
Het antwoord hierop luidt: terwijl vyoJco de taal is, die de meer
dere tegen den mindere spreekt, maar ook de taal, die gelijken in
stand, rang of atkomst, bij greote vertrouwelijkheid, tegenover elkaar
bezigen, zoo is het madya, de taal, die tusschen gelijken gesproken
wordt, waar deze groote vertrouwelijkheid niet bestaat, zoo bijv. tus
schen vreemden, die elkaar op den pasar of onderweg tegenkomen.
"Welnu; ik heb een sergeant bij mijne compagnie, die uitstekend
zijn dienst doet, en uitmunt door goed gedrag, terwijl ik er van
overtuigd ben, dat hij den grooten invloed, dien hij als meerdere
tegenover zijne Javaansche minderen bezit, slechts ten bate van de
discipline en van den goeden geest in de compagnie zal ar.nwenden.
"Wil ik dien sergeant dan van mijne tevredenheid doen blijken,
zoo meng ik onder het ngokodat ik van mijn standpunt tegen hem
moet spreken, eenige madya woorden of misschien wel, als ik eens
uiterst tevreden ben, een enkel kr&md-woord, en de toegesprokene
begrijpt mij evengoed, als wanneer ik eene lofspraak in optima forma
op hem was gaan houden.
Beschaamt hij te eenigertijd het, door mij in hem gestelde, ver
trouwen zoo verdwijnen al deze toeschietelijke woorden weer uit de
gesprekken, die ik met hem voer, en ik word andermaal begrepen.
Dl. I. 1897. 61