DE POLITIEK VAN DEN OORLOG IN ATJEH.
DOOR
W. C. MEUWENHUIJZEN,
Voormalig Chef van den Staf hij de troepenmacht in
Atjeh en Onder hoor ig heden.
(Vervolg).
Het komt mij voor, dat zou kunnen worden volstaan met de
volgende
Proeve van een politiekeur voor Groot-Atjeh, houdende verbod tot het
dragen van wapenen.
Art. 1. Binnen de grenzen van het door ons in Groot-Atjeh bezette
gebied is het aan iederen Atjeher, evenals aan eiken anderen inlander
of daarmede gelijkgestelden persoon, behoudens de uitzonderingen, ver
meld in art. 5, verboden, zich in het openbaar te vertoonen met vuur-
of andere wapens.
Art. 2. Onder de vuur- of andere wapens, bij art. 1 bedoeld, worden
verstaan [alle schiet -, stoot -, kap - en snij werktuigen, uitgezonderd
grasmessen (op Java arit en piso raoet genaamd) en kapmessen (op Java
gollok genaamd) zooals zij door de bevolking worden gebruikt voor het
snijden van gras, enz. en in de tuinen, alsmede tot het kappen van hout,
het bewerken van bamboe, enz.
Art. 3. De verboden Atjehsche blanke wapens zijn
(Volgen de namen der verboden wapens; zie hoofdstuk IV.)
Art. 4. Overtreding van het verbod, bij art. 1 bedoeld, wordt ge
straft met eene geldboete van ten hoogste f 100 of met tenarbeidstelling
aan de openbare werken, voor den kost zonder loon, van ten hoogste
drie maanden.
Art. 5. Tot het dragen van een blank wapen, doch in den gordel,
zijn alleen gerechtigd
a. Alle leden van de sultansfamilie, die hunne onderwerping aan het
gouvernement hebben aangeboden.
b. Alle adathoofden, die hunne onderwerping aan het gouvernement
hebben aangeboden, tot en met den bestuurvoerenden imam.
Dl. I. 1891. 64