946
monteeren, de voorgelegen chicanes op te ruimen, ter voorbereiding van
een aanval en verontrusting der bezetting middels worpvuur.
2°. Op groote verzamelingen van vijanden, wanneer deze zichtbaar
zijn, of wel, indien men met zekerheid weet, waar zij zich in massa bevinden.
Het vuur, alleen om het voorliggende vijandelijke terrein onveilig te
maken, zonder ander speciaal doel, mag niet dan bij uitzondering plaats
hebben, terwijl het vuur op enkele voorvechters, maraudeurs of kleine
groepen nimmer raag geschieden dit laatste vooral moet aan de Infanterie
overgelaten worden.
Wat het kartetsvuur aanbelangt, speciaal bij getrokken vuurmonden,
zij hier aangeteekend, dat zulks, gelet op de mogelijkheid van het tijdelijk
onbruikbaar worden van den vuurmond bij dit schot, zoo spaarzaam mo
gelijk moet plaats hebben en niet anders dan op die afstanden, waarop
de uitwerking got de uitkomsten kan geven.
Men bezige het kartetsschot dus niet dan zeldzaam boven de 400 pas
en alleen dan, wanneer de vijand, ongeacht het infanterievuur, blijft voort
rukken en zich in groote massa's op de vlakte vertoont.
Het granaatvuur mag niet dan hoogst zeldzaam boven de 2500 pas
worden aangewend.
Men bedient zich daarvan om vóór den aanval op eene vijandelijke
versterking, de bezetting te verontrusten en er uit te verdrijven, zijne
middelen van verdediging te vernielen, hindernissen op te ruimen, enz.
Indien de afstanden dit veroorloven, wordt hiertoe vooral verticaal
vuur gebezigd.
Wordt eene in ons bezit zijnde versterking door vuur uit vijandelijke
versterkingen bestookt dan zal men door het werpen van enkele granaten,
op ongelijke tijdstippen, de positie van den vijand onveilig maken.
Het granaat kartetsvuur wordt aangewend tegen groote massa's vijan
den, hetzij die zichtbaar dan wel achter een boschrand, eene borstwering
of verhakking opgesteld zijn; in dit laatste geval moet de juiste plaats,
waar de vijand zich bevindt, bekend zijn.
Dit vuur moet in den regel niet boven de 2000 passen worden aan
gewend.
Het aanhoudend vuren zonder te weten of te kunnen waarnemen of
dat vuur uitwerking heeft, wordt verboden.
Het plotseling eindigen van het vuur moet alleen dan plaats hebben,
wanneer de vijand totaal verdreven is.
Is zulks het geval niet dan moet hem het terugkeeren in zijne vorige
positie worden belet door het doen van eenige worpen met ongelijke
intervallen.
Alle munitieverspilling zoo bij Infanterie als Artilllerie moet gestreng
en met alle beschikbare middelen worden tegengegaan.