561
ring verdaagd, omdat de ons ter beschikking staande plaatsruimte niet
meer gedoogde daarin volledig genoeg de onjuiste onderscheiding van
den schrijver omtrent grooten en kleinen oorlog bij den inlandschen
vijand te ontwikkelen.
Kolonel N. heeft ons echter van die taak ontlast.
Duidelijk wijst hij op de onjuiste begrippen, die te dien opzichte,
alsmede omtrent de woorden volksoorlog en guerilla, bij den heer
v. d. M. voorzitten.
Toch kunnen wij ons evenmin geheel met het door den recensent
ter neder gestelde vereenigen.
Het hoofdstuk „La guerre nationale" uit „L'art de la guerre" van
Jomini geefc ons een duidelijk beeld van den volksopstand en zijn
uiting, den volksoorlog.
Het volk, al dan niet gesteund door een geregelde troepenmacht,
zich in massa verheffende, voert den volksoorlog. Dit criterium voor
oogen houdende en het toetsende aan eenige bekende volksoorlogen,
zooals die van de Yendée, op het Spaansche schiereiland van 1808
1814, of in Pruisen in 1813, zoo zal men zeer zeker niet vele van
onze Indische oorlogen tot den volksoorlog kunnen terugbrengen,
doch evenmin gaat het aan de Atjeh-oorlog de eerste volksoorlog te
noemen. Gedurende vele tijdperken verdient de strijd op Atjeh naar
het ons voorkomt dien naam zelfs minder dan het begin van den
Java-Oorlog. Ook de Padri-Oorlog nam meermalen het karakter van
den volksoorlog aan, al kon hij daaronder bij het ontstaan der vijan
delijkheden in geen enkel opzicht gerekend worden.
In strijd met het oordeel van Kolonel N. achten wij bij de uit
werking van het tweede deel de riopvatting'l'> van den schrijver niet
gelukkig. Dit deel, dat den strijd van den Inlandschen vijand behan
delt, heeft de schrijver geheel en al bewerkt naar een Europeeschen
tactiekcursus, hetgeen aan het geheel iets buitengewoon gedwongens
geeft en oorzaak is, dat er veel overbodigs in voorkomt. Bij de boofd-
stuksgewijze indeeling der stof met betitelingen als „veiligheidsdienst,
voorpostendienst, marschbeveiliging," enz, alsmede bij het in 143
en volgende bespreken der verschillende aanvalswijzen tegenover
onze versterkte stellingen" dachten wij onwillekeurig aan het „du
sublime au ridicule il n'y a qu'un pas.