176
geene opgaven omtrent de spreiding voor. In 1895 is eene nieuwe
schootstafel gearresteerd, waarin op alle afstanden eene lengtesprei-
ding van 67 M. is opgegeven. Hoe men aan dit getal gekomen is,
weten wij niet; maar welke wijze van berekening ook gevolgd moge
wezen, het staat in elk geval vast, dat deze opgave onmogelijk juist
kan zijn. De lengtespreiding toch is eene transcendente functie van
dracht, schootshoek, invalshoek enz. en hare grafische voorstelling
moet derhalve eene kromme lijn zijn. Een klein gedeelte daarvan kan
bij benadering beschouwd worden als recht te zijn en evenwijdig te
loopen met de Xas, doch op middelbare en groote afstanden neemt
de invloed van de spreiding in de aanvankelijke snelheden zoo sterk
toe, dat de spreidingen moeten toenemen. Op korte afstanden geeft
de tafel een bedrag aan, dat bijna tweemaal te groot is; gemiddeld
is de fout ruim 14 M. Iedereen zal gereedelijk toegeven, dat men
op zulk eene wijze weinig meer aan de tafel heeft.
Ongetwijfeld zouden „bij een aanmerkelijk grooter aantal schoten
beter resultaten zijn verkuegen." Men had deze echter ook op an
dere wijze kunnen verkrijgeu, door bijv. in stede van zestien seriën
van 10 a 20 schoten 6 seriën van 44 schoteu te doen. Naar alle
waarschijnlijkheid zouden dan de uitkomsten regelmatiger zijn geweest
en had men do gevonden waarden wellicht zeer goed in grafisch
verband kunnen brengen. Naarmate men een kleiner aantal seriën
schiet en deze uit een grooter aantal schoten laat bestaan, worden
de punten, waardoor de kromme lijn moeo gaan, nauwkeuriger ge
construeerd naarmate men echter minder seriën en dus minder pun
ten heeft, is de wet van aangroeiing minder duidelijk. Wanneer men
evenwel om de 500 M. een tamelijk juist getal kan vinden, schijnt
dit alleszins voldoende. Het is eene vrij algemeene fout, dat de
beschikbare hoeveelheid projectielen niet goed verdeeld wordtge
woonlijk is het aantal seriën veel te groot en het aantal schoten
waaruit deze bestaan, te klein. Van het standpunt der commissie
beschouwd, moet men toegeven, dat het „samenstellen van trefkans-
rafels voor (dergelijke) vuurmonden noodelooze moeite is." Doch
waar de theorie te hulp komt is het geenszins noodelooze moeite en
even vruchtdragend als bij ander geschut. En ook bij geschut,
waarbij men die hulp niet zóó dringend noodig heeft, kan zij tot