- 224 nismaking met den geleverden arbeid, het oordeel van Kolonel van Zuylen volkomen onderschrijven. „De Schrijver heeft" lezen wij in het Voorwoord „met het geduld „van den geschiedvorscher uit zeer verspreide en soms moeielijk te bereiken „bronnen zijne gegevens geput en bij elkander gebracht, en hij heeft „dit gedaan, niet alleen met prijzenswaardige nauwkeurigheid, maar „ook met oordeelkundige juistheid. Zonder zich meer dan eenigszins „noodig te begeven op het veld der kritiek, vestigt hij bij den aandach- „tigen lezer toch den indruk, dat het ontstaan en de vorming van het „nieuwe korps Genietroepen bij het O. I. leger een logisch gevolg was >,van de telkens gebleken noodzakelijkheid; hij doet ons begrijpen hoe „dat korps in dien practischen en bruikbaren militairen vorm reeds veel „eerder zou zijn ontstaan, wanneer niet de bouw der zoogenaamde „Buitengewone Fortificatie - werken een zestal compagnieën Sappeurs had „doen in het leven roepen, die eigenlijk in hoofdzaak geniewerklieden „waren; en hoe later, ook zelfs nadat in 1871 de veldgenietroepen „waren geformeerd, die behoefte aan ondertoezicht en ambachtshulp bij de „gewone geniewerken nog zwaar bleef drukken op het in getalsterkte „te zwakke korps. „Hij doet ons opmerken hoe al dadelijk bij de 2e. Expeditie tegen „Atjeh die onvoldoende getalsterkte ten duidelijkste bleek, en hoe zich „dat euvel later telkens heeft bevestigdhij wekt belangstelling op „voor de modeste taak van den pionnier, van den sappeur en den mi- „neur bij de verschillende krijgsverrichtingen, en hij toont aan, zonder „het te zeggen, hoe de bekwame en verstandige troepenaanwoerder, die „weet wat de genie te velde is en hoe hij ze gebruiken moet, van dit „hulpwapen veel partij kan trekken. „Hij doet den intelligenten lezer als het ware van zelf begrijpen hoe „ook thans nog niet iedereen van de groote waar ie van het auxilair „vermogen der genietroepen is doordrongen, en, wanneer wij zijn boek „hebben doorgelezen, dan kan het niet anders of de wensch moet ons „van 't hart dat de Regeering van Nederlandsch-Indië al hare zorgen „moge blijven besteden aan een korps, dat, om zoo te zeggen van af „zijne oprichting, het groote nut van zijn bestaan in den oorlog zelf „roemvol heeft bewezen." Eenige bladzijden verder vervolgt de kolonel van Zuylen: „Ik schrijf echter geen verhandeling, doch slechts een kort woord, „dat aan een goed werk vooraf gaat. De majoor E. Marcella is van dat „goede werk de auteur. Ik hoop en ik vertrouw dat hij veel lezers „zal hebben, want hij schreef onderhoudend, en wat hij schreef is nuttig „om te lezen, niet alleen voor den vakman en wapenbroeder doch ook „voor alle andere wapens en diensten, en zelfs voor den leek, die in

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1898 | | pagina 237