857
de kaderschool over het algemeen zoo onaangenaam gevonden wordt.
Het zetten van de puntjes op de i bij de toepassing o. a. van
het Reglement op den Inwendigen Dienst, een zoo uitnemend middel tot
aankweeking van goede begrippen omtrent krijgstucht, wordt vooral bij
het begin van eiken nieuwen cursus door velen als plagerij beschouwd
Ligt dit aan de kaderscholen, waar toch werkelijk niet meer dan
eene stipte opvolging der bepalingen gevorderd wordt?
Dat overigens de opleiding aan de kaderscholen meer „drillmassig"
is, daarmede bedoel ik, dat er geen tijd is, om al wat theoretisch
beoefend wordt, practisch met eiken ëlève zóó dikwijls uit te voeren,
als voor eene toepassing van het geleerde later bij den troep wel
wenschplijk zou zijn.
Is het b.v. al niet goed mogelijk iederen leerling één keer week-
dienst te doen verrichten in den graad, waarvoor hij wordt opgeleid,
nog minder doenlijk is het bij het toegepast tirailleeren en bij den
velddienst allen te doen optreden in de verschillende functiën, die
hen later in den door hen begeerden graad kunnen worden opgedragen.
En ook al kregen allen een beurt dan zou de practische vorming
d&ardoor alleen toch nog volstrekt niet voldoende gewaarborgd zijn.
De eisch, dat de van de kaderscholen afkomstige gegradueerden
dadelijk geheel op de hoogte zijn van hetgeen bij den troep van hen
mag worden gevorderd, is dus beslist onredelijk.
Bij den troep behooren zij practisch geschikt te worden gemaakt
voor hun nieuwen werkkring. Aldaar moet de „Erziehung", de
verdere vorming, plaats hebben.
De bepalingen zijn ten deze niet onduidelijk.
Wat anders beteekent hetgeen is voorgeschreven in de 56 alinea
van art. 14 van het reglement op den Inwendigen Dienst.
„Hij (de kapitein) enz. waakt eveneens voor de opleiding van de
„onderofficieren en korporaals, enz."
Met „opleiding" kan ook in verband met wat in de 4e alinea is
bevolen, daar immers niets anders zijn bedoeld dan „verdere oplei
ding" en voornamelijk „vorming."
Wordt echter deze bepaling, o.a. waar het de oefeningen geldt,
zoowel de practische als de theoretische, werkelijk overal steeds met
den noodigen ernst betracht en nagekomen?