367
Ik kan mg bij het lezen van noot 1 blz. 63 eenigszins begrijpen,
dat een vooruitstrevend „Indisch Cartograaf" wrevel gevoeld heeft
toen hij de uitgave van Th's. kaart vernam, maar deed hij dan met
beter boos op zichzelf te zijn dan op onzen kameraad Thomson,
omdat deze het initiatief heeft genomen?
Tot slot wensc'h ik mijn spijt te betuigen, dat de redactie van
ons ook in Nederland zoo hooggeschat tijdschrift zich heeft laten
verleiden om op blz. 77 van de eerste aflevering de woorden neer
te schrijven: „alleen doet zij minder kwaad dan eerstgenoemde" en
zelfs op blz. 78 alinea 3 v.b. tusschen de regels door neer te
schrijven, dat het werk van Luitenant Thomson niet naar wettige
gegevens samengesteld is.
Ik meen zeker te mogen weten, dat de kameraden te Atjeh ongaarne
die beschuldiging van kwaadstichting zullen onderschrijven en wel
degelijk Th' s. kaart de appreciatie gunnen, die haar toekomt en ik moet
ook zeker onderstellen, dat het U, geachte Redactie, zeer moeilijk
zoude vallen het bewijs te leveren voor bovenstaande beweringen.
Mijne bedoeling met dit schrijven is onzen kameraad Thomson te
toonen, dat naast de vele uitstekende beoordeelingen, die hij van alle
zijden, zelfs uit den vreemde heeft ontvangeD, ook in het orgaan van
het Indische Officierscorps, waarvan hij op zoo schitterende wijze eenige
jaren deel heeft uitgemaakt en dat hij zulk een goed hart toedraagt,
nog plaatsruimte gevraagd wordt voor eene meer welwillende beoor
deeling van zijn weik dan die op blz. 62 afl. 1 van dit jaar, te meer
daar ik er heilig van overtuigd ben, dat bij het verschijnen van
de Nieuwe Atjehkaart, bedoeld in de eerste alinea van het opBtel
van „een Indisch Cartograaf', Thomsou zich in de voorste rijen zal
scharen om alweder onze hooggeroemde Topografische Inrichting den
hoogBten lof toe te zwaaien.
U dankzeggende voor de plaatsruimte, Mijnheer de Redacteur,
J. J. LE RoiJ,
fste Luitenant der Inf. O. I. L. met verlof.
ZüTPHEN, Febiuari 1898.
u
Dl. I, 1898.