EEN NIEUWE ATJEH-KAART. Mijnheer de Redacteur Ik reken het mij tot eene groote eer, deel te hebben uitgemaakt van het Nederlandsch-Indische Leger; ik draag dat leger groote sympathie en hoogachting toe. Het Indisch Militair Tijdschrift beschouw ik nog als het orgaan van dat leger. Daarom gevoel ik mij verplicht op te komen tegen de wijze, waarop dat orgaan zich te mijnen opzichte in zijn le nummer van dezen Jaargang, dat ik toevallig ter inzage kreeg, gedraagt. Ik begin met hierop den nadruk te leggen; onnoodig te vermelden, dat wanneer de criticus van blz. 62 e. v. elders zjjne beoordeeling geplaatst had gezien, ik mij geenszins geroepen zoude gevoeld hebben, over die beoordeeling, welke zonder een enkel woord van protest van de zijde der redactie geplaatst werd, te spreken. Onnoodig ook mede te deelen, dat het niet die redactie, slechts het orgaan van het Ned.- Ind. Leger is, dat mij de pen deed opnemen. Voor die redactie heb ik slechts enkele woorden: Mijnheer de Redacteur, ik eisch van U het bewijs Uwer verklaring gesteld op regel 21 v. o. van blz. 77 uit gemelde aflevering, waarin Gij zegt, dat ik met mijne kaart van Atjeh veel kwaad gesticht heb; Ik eisch ook van U het bewjjs Uwer woorden, tusschen de regels, maar niet minder duidelijk, geplaatst, dat mijne kaart op onwettige gegevens berust (blz. 78 regel 10 v.b.). Bijna zoude ik geneigd zijn te veronderstellen dat de zinsnede, waarmede mijne kaart werd aangekondigd, Bvervaardigd met de mede~ werking van het Ministerie van Koloniënte ingewikkeld is om door Een woord van protest, naar aanleiding van het artikel op BLZ. 62 E. V., EN DE BIBLIOGRAPHIE OP BLZ. 7778 VAN N°. 1.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1898 | | pagina 381