386 M. i. zijn wel degelijk bij disciplinaire straffen bewijzen noodig en straffen, alleen op overtuiging gebaseerd, komen mij hoogst onbillijk voor en ik- vind het dan ook volstrekt niet te bejammeren, zooals Schr. in de slot alinea van 280 doet, dat bij reclame wettig bewijs wordt gevorderd. Beter had schr. gedaan, wanneer hij er op gewezen had, dat ook bij discipli naire straffen niet zonder overtuiging mag gestraft worden, al zijn er bewijzen. Het recht om zulke zware straffen op te leggen als in het Reglement van Krijstucht voorkomen, is een hooge wissel van vertrouwen op de strafopleggers getrokken en deze moeten daarom zeer consciëntieus te werk gaan en door billijk hoewel streng straffen reclames voorkomen. Mankeert dus b. v. een man kleeding, dan mag men hem, als er niet de minste bewijzen daarvoor zijn, niet voor goedverkoopen straffen, al is men innig overtuigd dat hij deze overtreding heeft gepleegd, maar alleen voor b. v. „zeer onvoldoende zorg voor zijne kleeding enz". Sommige strafopleggers gaan nog verder als schr. en straffen om reden: „het vermoeden op zich geladen dit of dat gedaan te hebben." Dit gaat natuurlijk ook niet aan. Men moet steeds bedenken, dat één reclame, die gegrond bevonden wordt, meer nadeel aan de discipline toebrengt dan drie strafbare feiten, die wegeDS gebrek aan bewijzen ongestraft bleven (zie verder wat schr. in 566 zegt.) In 305 zegt schr. dat het geval zich kan voordoen, dat de plaatse lijke commandant den beklaagde niet naar den krijgsraad heeft verwezen en hetzij op vrjje voeten gesteld of disciplinair gestraft heeft, terwijl een hoogere autoriteit vermeent, dat de zaak door een krijgsraad moet worden berecht. In dit geval kan de hoogere autoriteit, beklaagde als nog naar den krijgsraad verwijzen. Dit is aangenomen bij de jurisprudentie van het Hof en dus juist. De vraag doet zich nu eventueel voor hoe er gehandeld moet worden ten opzichte van de disciplinaire straf, die beklaagde eventueel is opgelegd. In 466 zegt schr. zeer terecht, dat wanneer beklaagde ter zake van het gepleegde feit, hoewel ten onrechte disciplinair was gestraft, de krijgs raad de ten onrechte opgelegde straf niet mag royeeren, waaruit de gevolgtrekking kan gemaakt worden, dat ook de hoogere autoriteit die de verwijzing heeft gelast, dit niet mag doen. Men kan dus het volgende geval hebben: Een fuselier wordt wegens eene overtreding in de 2e klasse van militaire discipline geplaatst. Een hoogere autoriteit verwijst hem naar den krijgsraad. Intusschen blijft hij' zijn straf uitdienen, krijgt nu en dan provooststraf, zoodat hij juist, toen zijn vonnis van eenige maanden militaire detentie afkomt, weer ingestort is. Moet hij nu na expiratie dier straf weder op nieuw zijn klassetijd uitdienen? m. i. wèl; vooral omdat deze straf niet dan indirect in verband stond met de vroeger opgelegde straf.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1898 | | pagina 399