387 Toch is dit zeer onbillijk, omdat de man niet alleen twee malen voor hetzelfde feit is gestraft, o aar bovendien de nadeelige gevolgen van de ten onrechte opgelegde straf nog maanden moet ondervinden; ja, hij kan zelfs in dezen laatsten tijd als een gevolg van die straf bij het straf- detaehement geplaatst worden, enz. M.i. zoude de eenvoudigste oplossing van deze moeilijke kwestie zijn dat de autoriteit, die den man naar den krijgsraad wilde verwijzen, eerst een reclame over de hem opgelegde disciplinaire straf indiende; en daarna bij gegrondbevinding dezer reclame en royeering der straf de verwijzing naar den krijgsraad plaats had. Hiertegen zouden dunkt mij even nin be zwaren kunnen bestaan als tegen het in appèl komen door den advocaat fiscaal, wanneer beklaagde dit zelf niet doen wil. Er is evenwel een zeer gewichtig „maar" tegen deze handeling, n. 1. dat zij, naar aanleiding van de sententie van het H. M. G. van N. I. van 27 December 1861, in strijd is met het beginsel, dat het recht van reclame een persoonlijk recht is, dat niet door een ander, zelfs niet door een gevolmachtigde ten zijnen behoeve kan geschieden (zie ook 570). Hoe men daarom de zaak ook wendt of keert, men stuit altijd op bezwaren en het ware dus zeer wenschelijk, dat deze zaak door het H. M. G. definitief werd geregeld. Enkele onjuistheden in het werk mogen niet onopgemerkt blijven: 299. Bij het ter fine van advies in handen van den auditeur-mi litair stellen der stukken is het bijvoegen van het krijgswettenblad niet noodig, daarentegen moeten bij het gerechtelijk onderzoek niet de extracten stam- en strafhoek, maar afschriften daarvan in handen van den auditeur militair gesteld worden 322). Zendt men de origineele stukken dan is men ze voor goed kwijt. 350. Letteren requisitoir aan buitenlandsche rechters worden niet door tusschenkomst van het Departement van Oorlog, maar door tus- schenkomst van den advocaat-fiscaal verzonden (missive adv. fisc. dd. 17 December 1886 n°. 186). Uit 486 zoude opgemaakt moeten worden dat een minder militair, die geld op zijn spaarboekje heeft staan, hiermede de proceskosten zoude moeten betalen. Alhoewel dit overeenkomstig de betrekkelijke alg. order is, is het onjuist en zoude ook onbillijk zijn, omdat wanneer de man b. v. verhoogde soldij geniet, hij deze, al wordt hij ook slechts tot één dag militaire detentie veroordeeld en al zijn de kosten nihil, gedurende zijn geheel verder verband verliest. In 1887 is dan ook in het proces van den adjudant-onderofficier kwar tiermeester M., die wegens ontrouw in het beheer der hem toevertrouwde gelden veroordeeld werd en bij de maatschappij „Onderlinge Hulp" gedeponeerde gelden had, op last van den advocaat-fiscaal een verklaring van onvermogen uitgereikt.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1898 | | pagina 400