466
Al dadelijk beginnen wij met te verklaren, dat een aankondiging of
beoordeeling van een werkje, waarvan reeds binnen weinige jaren een
derde druk noodig werd, feitelijk onnoodig geheeten mag worden. Dat
het boekje aan zijn doel beantwoordde, dat het dus voldoet en practisch
is, heeft het bewezen door de vraag, die er naar bestaat.
Slechts een paar opmerkingen, die de schrijver ons naar wij hopen
ten goede zal houden, en waarmede hij wellicht bij een volgenden druk
rekening wil houden, mogen hier plaats vinden.
De eerste betreft den vorm. In de vorige aflevering wordt een der
gelijke opmerking gemaakt over den kort geleden van de hand van ka
pitein Brandenburg verschenen Gids voor officieren en onderofficieren van
het Ned-Ind. leger bij de beoefening en toepassing van het Militair Recht.
Yeel meer geldt zij naar het ons voorkomt voor een boekje dat in de
handen van den onderofficier en korporaal en wellicht ook nog van meni-
gen gewonen soldaat zal komen. Een boekje van handiger kleiner formaat
met een stevigen zwart linnen omslag zou voor hen zeker geriefelijker zijn.
In de tweede plaats wijzen wij op het volgende:
Bij de beantwoording der op blz 36 gestelde vraag: Welke eerbewijzen
moeten de schildwachten geven, wanneer zij met het kapmes op post
staan" wordt nog abusievelijk van „schouderen van het geweer" gespro
ken. Op blz. 38 treffen wij de vraag aan „waaruit bestaat de dubbelpost
en daaronder het antwoord, zoo mogelijk uit een Europeaan en een in
lander enz. Nog daarlatende dat dit voorschrift, behalve bij z.g. gemengde
compagniën in de practijk niet voor toepassing vatbaar is, achten wij
het onnoodig zulke zaken aan den recruut mede te deelen. Men deelt
hem bij een dubbelpost in en men leere hem, als hij Europeaan is, ook
datgene waarvoor men a priori verwacht dat zijn bruine broeder meer
geschikt is, terwijl men van den inlander even groote waakzaamheid
eische als van den Europeaan.
Trouwens als wij een aanmerking op het boekje moesten maken, dan
zou het deze zijn: „Is het niet wat uitgebreid, komen er hier en daar
„niet eenige zaken in voor, die men den gewonen soldaat besparen kan".
Toch zien wij zelf hoe wenschelijk wij beperking in deze vinden het
moeilijke in van het „wat niet, wat wel?"
Het hoofdstuk „over de straffen" alleen achten wij bepaald te uitgebreid.
Daaruit ware te missen al datgene, wat meer in een leidraad voor den
meerdere, den strafoplegger enz. thuis behoort.
Gaarne zouden wij gezien hebben, dat wat duidelijker uitkwam, hoe de
medaille voor moed en trouw, dezer dagen door een nieuw kruis ver
vangen, nagenoeg even hoog staat als de Militaire Willemsorde.
In het hoofdstuk „over bevorderingen" missen wij de bevordering
wegens verdiensten te velde.