42 nog steeds om het gemiddelde trefpunt op de wijze als door formule (3) of fig. 1 is aangegeven, alleen vallen zij iets verder uit elkander. Het is noodzakelijk hierop de aandacht te vestigen, omdat men dikwijls in tijdschriften, ja zelfs in officieele reglementen, andere inzichten hoort verkondigen. Daar groote afwijkingen minder kans hebben dan kleine, zullen zij ook veel zeldzamer zijn, en zoo het aantal schoten der serie klein is, kan het licht gebeuren, dat men daarin geene groote afwijkingen krijgt. De afstand tusschen de uiterste trefpunten is dan in den regel ook aanmerkelijk kleiner dan het viervoud der 50 pCt. spreiding. Dit verschijnsel nu, dat zeer veelvuldig voorkomt, wordt onbegrijpe lijk genoeg door vele proefnemers als een bewijs aangemerkt, dat de wetten der spreiding in de door hen onderzochte gevallen niet doorgaan. Wantzoo wordt geredeneerd volgens die wetten is de totale spreiding gelijk aan het viervoud der 50 pCt. spreiding; in het onderhavige geval is zij nauwelijks gelijk aan het drievoud; zij zijn hier bijgevolg niet van toepassing. Deze redeneering als men haar zoo noemen wilziet geheel over het hoofd, dat de uitdruk king: „de 50 pCt. spreiding is viermaal kleiner dan de totale" volgens de theorie geene andere beteekenis heeft, dan dat men bij voortge zet vuur alle (99,30 pCt.) treffers in de strook van 4 S50 moet verwachten. Zoo leest men bijv. in §31 van het Aanhangsel tot liet voorschrift voor de schietoefeningen met het achter laad geweer klein kaliber bij de Infanteriedat de fouten in het afkomen tengevolge hebben, dat de treffers zich gelijkmatiger over het trefferbeeld verdeelen, zoodat de 50 pCt. spreiding grooter is, dan het vierde deel der totale. Het vereischt geene toelichting meer, dat deze uitspraak in lijnrechten strijd is met de grondbegrippen der foutentheorie. Fouten in het afkomen kunnen het trefferbeeld verplaatsen, terwijl zij dit bovendien nog vergrooten, doch verder reikt hunne werking niet Indertijd zijn in Oostenrijk proeven genomen, waaruit men gemeend heeft tot de waarheid van bovenbedoelde uitspraak te mogen besluiten, doch juist dit resultaat bewijst, dat zij onvolledig zijn geweest, dan wel slecht zijn uitgevoerd. Wanneer eenmaal op soortgelijke wijze een wanbegrip ontstaan is, ziet men niet zelden, dat het spoedig in offi cieele voorschriften als eene vaststaande waarheid wordt gehuldigd.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1898 | | pagina 55