VERSTREKKING VAN GEWEREN AAN ATJEHSCHE
BONDGENOOÏEN.
Een onzer lezers schrijft ons het volgende:
Aan het slot van het artikel, waarmede kolonel Nieuwenhuijzen
in de laatste aflevering van den vorigen jaargang van dit tijdschrift
zijne studie over de politiek van den oorlog in Atjeh besluit, bespreekt
de schrijver het verstrekken van geweren en munitie aan Atjehsche
bondgenooten.
Hoewel hij toegeeft, dat zulks altijd gevaarlijk is, zegt hij dat wie
een groot doel wil bereiken, wat moet wagen en haalt hij eenige
voorbeelden aan, die blijkbaar moeten bewijzen, dat het gevaar min
der groot is, dan vaak wordt verondersteld.
Zoo eindigt hij met de volgende mededeeling
„De geweren, die onder het bestuur van Generaal Dejjkerhoff in
„1892, 1893 en 1894 aan onze bondgenooten werden verstrekt, zijn
„alle, op enkele na, teruggegeven."
Om te voorkomen, dat uit die mededeeling te optimistische
gevolgtrekkingen worden gemaakt, acht ik het gewenscht om daar
aan het volgende toe te voegen, dat minder gunstig luidt, doch mij
uit een nauwkeurig onderzoek is gebleken.
In het tijdperk 1893 einde Maart 1896 werden ongerekend de
aan T. Oemar verstrekte wapenen, zijnde 498 beaumontgeweren en
699 voorlaadgeweren successievelijk aan onze overige bondgenooten
door ons verstrekt: 250 achterlaadgeweren, waarvan 102 beaumont
geweren, en ruim 400 voorlaadgeweren.
Sedert de dagen van Maart 1896 is het bezit van vuurwapenen
op Groot-Atjeh aan de geheele bevolking, behoudens enkele uitzon
deringen, verboden en heeft het bestuur de aan de hoofden indertijd
verstrekte geweren teruggevorderd.