82
6. Ophitsing tot den opstand door den Emir van Afghanistan.
Dit punt is van bijzonder belang; want wanneer mocht blijken dat
dit vermoeden juist was, zoo zouden de Engelschen bij gelegenheid
weder met Afghanistan te doen krijgeD. Hieruit zouden bovendien wel
eens ernstige politieke moeielijkheden met Rusland geboren kunnen
worden, terwijl de Engelschen dan ook rekening zouden moeten
houden met de strijdkrachten van Afghanistan, welke niet gering te
schatten zijn. De Emir, houdt in vredestijd 60000 man Infanterie
en 8000 ruiters onder de wapenenaan geweren bezit hij ongeveer
120000 stuks (waaronder 70000 moderne éénladers); voorts 510
kanonnen, waarvan 1/3 van nieuwere constructie. De sterkte op
voet van oorlog moet 100000 geregelde en even zoo veel ongeregelde
troepen bedragen. In Kabul bezit de Emir, door Engelsche inge-
nieuren ingerichte, patroonfabrieken en geschutgieterijen. Feitelijk
behoorde Emir Abdurrahman den Engelschen, voor wie hij als tegen
wicht tegen mogelijke voorwaartsche bewegingen der Russen moer
dienen, veel dank verschuldigd te zijn. Door hun invloed kwam hij
in 1880 op den troon; zij bezorgden hem tal van achterladers met
munitie en betalen hem jaarlijks 120000 sterling. Toch iB zijn
houding gedurende de laatste moeilijkheden verre van ondubbelzinnig
geweest. Eenigeu tijd te voren had hij een „zuiver theoretisch"
geschrift over den „heiligen oorlog" openbaar gemaakt, dat door de
fanatieke Mullahs wijd en zijd verbreid werd; zijn grensbeambten
begunstigden de verbreiding van ophitsende vlugschriften; vóór alles
echter werd, reeds bij het eerste samenstooten met de opstandelingen,
de deelneming van geregelde Afghaansche troepen geconstateerd.
Op ernstige vertoogen van de Indische regeering verzekerde de
Emir, dat hij een verklaard vriend van de Engelschen was. Op
den 17den Augustus las hij in een plechtige vergadering zijner
wereldlijke en geestelijke grooten een brief van den Vice-Koning
van Indië voor, die hem aanmaande zijn onderdanen te beletten aan
den strijd tegen de Engelschen deel te nemende Emir bezwoer
plechtig dat hij steeds in vriendschappelijke betrekkingen met de
Engelschen verkeerd had en dat zulks ook in de toekomst zoo zijn
zou. Hij droeg zelfs zijn stadhouder van Khost op, om diegenen zijner
onderdanen, welke deelgenomen hadden aan de kameelen-diefstal