NAAR AANLEIDING VAN „DE POLITIEK VAN DEN OORLOG IN
ATJEHDOOR W. C NIEUAVENHUIJZEN, VOORMALIG
CHEF VAN DEN STAF BIJ DE TROEPENMACHT
IN ATJEH EN ONDERHOORIGHEDEN".
Onder bovenstaanden titel heeft de gepensionneerde kolonel Nieu-
wenhuijzen in den vorigen jaargang van dit tijdschrift eenige feiten
en beschouwingen ten beste gegeven, die mij nopen tot het schrijven
van ondervolgende regelen.
Begrijpelijk is het, dat ik, als cavalerist, aan het hoofdstuk „Cava
lerie" meer aandacht heb geschonken dan aan de andere gedeelten
van bovengenoemd opstel. Vandaar dan ook, dat ik uitsluitend
gezegd hoofdstuk zal behandelen.
Toen ik de door den schrijver te boek gestelde beschouwingen over
het gebruik van mijn wapen gelezen had, legde ik teleurgesteld het
tijdschrift ter zijde, uitroepende„heeft de cavalerie na haar optreden
te Atjeh in 189697, eene dergelijke oordeelvelling verdiend?"
Ik had gehoopt daarin een eerherstel te zullen vinden van het
wapen, dat zoolang bij velen niet zeer hoog stond aangeschreven,
omdat ik vermeende, dat de Atjeh- aangelegenheden, gedurende de
laatste jaren, schrijver evenveel belang «zouden hebben ingeboezemd,
als die in de periode, welke in hem meeningen heeft doen post vatten,
waarvan feiten van latere dagteekening hem niet schijnen te hebben
kunnen afbrengen. In dat geval toch ware mijns bedunkens zijn
oordeel uitteraard milder uitgevallen.
Nietegenstaande in Indië de groote verdiensten van de cavalerie,
in het door mij genoemde tijdperk, ten volle erkend worden, getuige
o. m. de schitterende belooningen, haar ten deel gevallen, en ik dus,
met het oog daarop, nadere beschouwingen omtrent hare bruikbaarheid
tegenover den inlandschcn vijand gevoegelijk achterwege had kunnen
laten, stelt de naam van den schrijver, doch nog meer de betrekking,