86 nader getreden en biedt Mevrouw van der Wijck een fraaien ruiker aan, die minzaam wordt aangenomen. Zoodra Z. E., door de commissie begeleid, de estrade betreden heeft, spreekt de President der voor die estrade vereenigde Atjeh- monument-commissie, de heer J. C. Th. Kroesen, waarnemend vice-president van den Raad van Nederlandsch-Indië de volgende rede uit: „Het behaagde Uwer Excellentie zooeven om het park te „openen, dat voortaan naar Uwen wensch den naam zal dragen „van onze Geëerbiedigde en Geliefde Koningin Wilhelmina. „Thans nadert U de commissie van het Atjeh-monument met „het verzoek om Uwe aandacht en medewerking voor een andere „plechtigheid, namelijk de onthulling van het monument, dat het „park tot sieraad zal strekken. Het zij mij vergund in het kort „aan te geven wat de aanleiding tot de oprichting van het mo nument is geweest en welk doel daarmede wordt beoogd. „Bij den aanval op den Kraton des Sultans van Atjeh stierf „den heldendood de opperbevelhebber der expeditionnaire troepen, „de brave Generaal-majoor Köhler. „Zijn sneuvelen bezegelde de onwankelbare trouw aan Koning „en Vaderland, waarvan zijn leven de ondubbelzinnigste blijken „gegeven had. „Menig brave krijger viel met hem. „Wijlen Zijne Majesteit Koning Willem III heeft het eerst „gevoeld, dat deze offers van plichtsbetrachting en trouw door „een openlijk blijk van erkentelijkheid en vereering moesten „worden gehuldigd. De Koning heeft ook het eerst door eene „aanzienlijke geldelijke bijdrage het krachtige initiatief tot ver wezenlijking van dat denkbeeld genomen. „Met warmte heeft Zijne Excellentie de Luitenant-Generaal „Jhr. F. V. A. Ridder de Steurs, oud-commandant van het „Oost-Indische Leger, de taak aanvaard welke het Zijner Majesteit „behaagd had aan hem toe te vertrouwen, om door het for- „meeren eener commissie samen te werken tot bijeenbrenging „der fondsen benoodigd voor het oprichten van het monument „ter nagedachtenis van den Generaal-majoor Köhler en van

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1898 | | pagina 104