1
I
ill
51
„En nimmer trachtte een storm van wee
Den dierbren Oranjestam te knakken,
Of Hollands boom bewoog zijn takken
En trilde tot den wortel mee."
Omdat die vreemde dood zooveel ons ontnam, rust onze scepter
nu in de handen eener teedere vrouw. Maar juist die weemoedige
herinnering bindt ons nog nauwer aan Haar, in wie ons Vor
stenhuis herleeft. Samen gevoeld leed bindt nog veel nauwer
dan samen genoten vreugde.
Neen 't is geen onwaarheid, wanneer we, vervuld van zulke
gedachten, 't een voorrecht achten, hier ook te mogen uitspreken
wat we willen, wat we wenschen, wat we hopen.
Wat we willen. Straks, aanstonds als 't feestlied verstomt en
de echo ervan is weggestorven, dan omringt ons weer de werke
lijkheid en wordt opnieuw een beroep gedaan op onze daad.
Hier, als te midden van ons leger, voelen we 't zoo diep't
moet een onschatbaar voorrecht zijn te weten, straks word ik ge
roepen wat ik heb en wat ik ben te stellen in den dienst dier
jonge Koningin; straks, als de roepstem weerklinkt, te groeten
huis en hof en vrouw en kind om op te komen voor Nederlands
grootheid, een phalanx te mogen vormen rondom den Neder-
landschen troon. Het kan niet anders, op dezen feestdag leeft
in 'thart van iederen krijgsman het beslist: ik ook zal trouw
zijn aan 't Koninklijk devies, en handhaven, met mannenmoed
handhaven wat mij is toevertrouwd en dien troon beschermen
met hoogen moed en kalm beleid en onwrikbare trouw. Wij
weten het, dat wil ons leger. Maar ook wij stille burgers, die
nooit een ridderkruis bemachtigen zullen in den glorierijken
strijd, wij, wier werkplaats meer op den achtergrond des levens
is, wij ook wefen wat we willen. Van de trouw waarmede
ieder den plicht vervult, van den moed dien hij openbaart in
den vaak zoo zwaren maatschappelijken en zedelijken strijd,
van 't beleid waarmede hij middelen zoekt om 't volk te ver
heffen, hangt de toekomst af van Vorst en Vaderland. Daarom:
één groot willen verbindt ons allen, hoe we ook heeten, wat
we ook gelooven, waar we ook arbeiden, dat doet ons allen