113
het verloop in een tijd, waarin de aanvulling met goede elementen
nog niet zoo bijster verzekerd was, op ongewenschte wijze kon worden
vergroot.
Het verschil tusschen de voor Nederland geldende bepalingen en
de Indische voorschriften, en daarmede de uiterste beperking van
de bevordering bij keuze, laat zich dus bij gissing wel verklaren,
maar tevens is er aanleiding tot de vraag: moet het voor Indië vast
gestelde bevorderingssysteem geacht worden in alle opzichten het
belang van den dienst te verzekeren
Graan wij in de eerste plaats te rade met wat de practijk aangaande
de toepassing van de 2® alinea van artikel 5 der „Regeling" leert.
Eigen en anderer herinnering raadplegende, meenen wij dat na
de vaststelling der „Regeling" buitengewoon zijn bevorderd:
tot belooning van een schitterend wapenfeit of van een uitstekende
militaire daad de majoor G. M. Verspyck tot luitenant-kolonel (voor
zijne diensten, als resident van de Zuider- en Oosterafdeeling van
Borneo bewezen);
de onderintendant 1® klasse (majoor) J. Hofstede tot intendant
2e klasse (luitenant-kolonel) wegens de door hem als chef der inten
dance bij de tweede expeditie tegen Atjeh bewezen uitmuntende
diensten (1);
de luitenant-kolonel H. T. Meijer tot kolonel (wegens door hem
als chef van den staf gedurende de expeditie tegen Samalangan in
1877 bewezen uitmuntende diensten) (2);
de generaal-majoor K. van der Hegden tot luitenant-generaal
(wegens de uitstekende diensten bij en met opzicht tot de krijgs
verrichtingen tegen de XXII en XXVI moekims van 23 Juli 1878
tot September 1879 bewezen) (3);
de majoor A. B. W. Geg van Pittius tot luitenant-kolonel (wegens
als chef van den Staf bij de krijgsverrichtingen in Atjeh en Onder-
hoorigheden gedurende de jaren 1878 en 1879 bewezen uitmuntende
diensten) (4);
(1) Kielstra Atjeh-oorlog I blz. 501.
(2) III 571.
(3) III 573.
(I) n III n 576.