115
werden geacht voor de betrekkingen, waartoe zij werden geroepen
maar wel wordt hierdoor aangetoond, dat de redactie van de „Re
geling" noopt om, wanneer men op zeker oogenblik een bepaald per
soon door buitengewone bevordering op eene bepaalde plaats wil
brengen, dien persoon te gaan „beloonen".
De Nederlandsche Wet maakt het overbodig tot een dergelijk hulp
middel de toevlucht te nemen, doordat zij bevordering bij keuze
als regel dus niet als bepaalde belooning kent en zij komt
ons in dit opzicht beter voor dan de Indische „Regeling", doordat
zij ronduit en onomwonden het dienstbelang op den voorgrond
plaatst.
Eene bevordering bij keuze wegens een schitterend wapenfeit zal
zelden aanstoot geven, meestal in ruimen kriug instemming vinden;
men ziet, men kent dan iets in het oogvallends, dat beloond wordt
en beloond moest worden. Daarentegen zal bij de tegenwoordige
redactie van punt 2 in de 2e alinea van artikel 5, eene buitengewone
bevordering op grond van militaire talenten, gebleken uit geschriften
enz., schier steeds aanleiding geven tot de vraag: „wat moest hier
beloond worden?"
En dit te eer, als die bevordering gegrond is niet op publieke
geschriften en handelingen, maar op geschriften in dienst opgesteld en
dus slechts aan weinigen bekend.
Gewoonlijk is door hen, die ingewijd zijn, de vraag „wat moest
hier beloond worden?" wel op zeer voldoende wijze te beantwoorden
immers als men, zooals hier geschiedde, bevordert om zekere perso
nen op bepaalde plaatsen te brengen, dan kiest men daarvoor mea-
schen, die iets gepresteerd hebben doch in het belang van den
goeden geest in het leger is het noodig dat, als er sprake is van
zulk eene zeldzame belooning, ook ieder in het leger overtuigd zij,
dat er iets op zulk eene wijze te beloonen viel.
Dit nu is bij dit soort bevorderingen slechts zeer zelden, gewoon
lijk niet het geval.
En doordat dan de gestelde vraag voor velen onbeantwoord blijft,
geeft zij aanleiding tot ontevredenheid, die niet zou zijn ontstaan als
men niet van belooning doch van dienstbelang had gesproken.
Dat inderdaad bij de buitengewone bevorderingen het dienstbelang
Dl. I, 1899. 8.