- 120 de Koningin, heeft men een middel om te waken tegen eene te veel vuldige toepassing van keuze en ook, in zekeren zin, een waarborg tegen niet geheel gemotiveerde toepassing. De tweede alinea van artikel 5 der „Regeling" zou op grond van vorenstaande beschouwingen kunnen luiden: „Van deze bepaling kandoch alleen na verkregen Koninklijke machtigingworden afgeweken: le, tot belooning van een schitterend wapenfeit of van eene uit stekende militaire daad; 2e, indien dienstbelang dat vordert, door keuze van zoodanige officieren, die door buitengewone militaire talenten boven anderen uitmunten." De laatste alinea van artikel 5 zou kunnen behouden blijven: de reden der bevordering is dan bij toepassing van punt 2 „dienstbe lang, Artikel 2, regelende de bevordering tot opperofficier, zou on veranderd behooren te blijven. Nu eenerzijds aangedrongen wordt op eene samensmelting der officierskaders van het Nederlandsche en van het Nederlandsch- Indische leger, die, als zij tot stand komt, eene geheele omwerking van de „Regeling" zal noodig maken; anderzijds eene wijziging van het Regeeringsreglement aanhangig is gemaakt, die misschien ook zal leiden tot het imperatieve voorschrift dat „de officieren worden bevorderd en ontslagen op den voet bij de Wet bepaald," waardoor mede een herziening der tot „Wet" te promoveeren „Regeling" niet zal achterwege blijven, meenden wij dat eenige aanteekeningen om trent de bevordering bij keuze niet geheel te onpas waren. X.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1899 | | pagina 132