268 -
iets anders, of iets meer of minder gegeven, dan het recht binnen
3 X 24 uren, nadat hem de uitspraak van den chef van zijn straf-
opiegger is bekend gemaakt, in hooger beroep te komen bij den
krijgsraad
Ben recht, zoo onaantastbaar, dat de wetgever nog eens uitdruk
kelijk gemeend heeft le moeten zeggen, dat „dit door den comman
deerenden officier niet mag worden geweigerd". Ik voor mij kan
daarin dan ook niets anders zien, dan een recht van appèl.
De chef van den strafoplegger heeft voor zich nu het antwoord
gezocht en gegeven op deze twee vragen: 1° Is de klacht gegrond
2° Zoo neen, ia zij dermate ongegrond en lichtvaardig, dat hare
indiening aan verregaande oneerbiedigheid moet worden toegeschreven?
En wat doet nu de krijgsraad? Ook deze zoekt voor zich zijn
antwoord op diezelfde twee vragen.
Komt de krijgsraad nu tot een ander resultaat dan de chef van
den strafoplegger, dan zoude, in ons voorbeeld, dit kunnen zijn:
1°, dat de klacht gegrond wordt bevonden (dan worden straffen
a en b geroyeerd);
2°, dat de klacht ten deele gegrond wordt bevonden (dan wordt
in elk geval straf b geroyeerd); of
3°, dat de klacht ongegrond wordt bevonden, maar daarom nog
niet zóó, dat hare indiening aan verregaande oneerbiedigheid moet
worden toegeschreven (dan wordt straf b geroyeerd).
Komt de krijgsraad tot hetzelfde resultaat, en acht ook hij dus
de klacht dermate ongegrond en lichtvaardig, dat hare indiening
aan verregaande oneerbiedigheid moet worden toegeschreven, moet
dan de klager wéér daarvoor gestraft worden? Zoo ja, waarom dan
toch?
Toen hij om zijne lichtvaardige reclame door den chef van zijn
strafoplegger werd gestraft, geschiedde dit, in het belang van eene
goede krijgstucht, omdat hij zich daardoor oneerbiedig had betoond
jegens zjjn meerdere, die hem gestraft had (art. 16 R. K.).
Deze reden vervalt dus.
Is hij dan, nu hij het onderzoek door den krijgsraad heeft ver
zocht, d. i. zooals wij zagen, gebruik heeft gemaakt van zijn onaan
tastbaar recht van hooger beroepopnieuw oneerbiedig jegens zijn