538
voor den majoor te paard, voldoende voor den luitenant en onvoldoende
voor den kapitein, voldoende voor den majoor en onvoldoende voor den
overste?
En toch zegt ons 35 van de algemeene order No. 69 van 1898 dit
duidelijk voldoende beschaving, levenswijze, karakter, geestvermogens, phy-
sieke geschiktheid is ja is beslist, positief en zonder voorbehoud, onvol
doende voor den naast hoogeren rang.
Een 2de luitenant in alle opzichten uitstekend dienstdoener, doch wiens
geestesvermogens of beschaving niet beslist met „goed" te bestempelen
zijn, zal volgens die Algem. Order steeds 2de luitenant moeten blijven. Wil
een chef hem Dn luitenant maken, dan moet hij bij de beoordeeling „goed"
noemen, wat in het dagelijksch gebruik door de beschaafde wereld „vol
doende" wordt geacht. Het leger vergt dus minder.
Een luitenant heeft een goed gedrag, munt uit door onverdroten ijver.
Mink dienst doen, een gezonden kersepit, kranig militair voorkomen, taai
physiek, maar voor beschaving en algemeene ontwikkeling kan hem in
gemoede niet meer dan „voldoende" gegeven worden. Oordeelt de chef
nu eerlijk, dan blijft die luitenant ongeschikt voor bevordering, dat hij
toch ora den drommel niet is. Hoe nu? Wel nu redeneert men, die
luitenant zal een uitstekend kapitein zijn, ik oordeel hem daarvoor geschikt,
het legercommando schijnt het met beschaving en graad van ontwikkeling
zoo hoog niet te nemen, daar het deze per se op „goed" gebracht wil
zien, vooruit dan maar, het is alles: „goed, goed, goed".
Wie over vele jaren de beoordeelingen van vóór die algemeene order,
vergelijkt met die van een jaar later, zal veel hoofdbrekens hebben om na
te gaan door welken onnaspeurlijken invloed de officieren plotseling in
beschaving, ontwikkeling, a. az. vooruit zijn gesprongen.
Si Akoe.
Correspondentievonnen. Ik hek de eer U Hoog Edel Gestrenge beleefd in
overweging te geven aan Zyne Excellentie den Commandant van het
Leger te willen voorstellen, al de in deze missive onderstreepte en derge
lijke uitdrukkingen uit den officieelen brieftrant te verbannen, hetgeen
ook overeenkomstig Algem. O. No. 11 van 1882 zou wezen, waarin staat
„onnoodige plichtplegingen en uitweidingen moeten worden vermeden".
maar beproef het eens als je durft!!
Dat door dit woordenspel vormelijkheid en hoffelijkheid gewaarborgd
worden, veroorloof ik mij bescheiden in twijfel te trekken, wijl die omhaal
juist in den omgang van het meest vormelijke en hoffelijke volk, het Fran-
sche, niet bestaat, wijl secunde de beleefdheid en de bescheidenheid beter