76 strafte tot de bijkomende straf van plaatsing bij bet strafdetachement. Nog onlangs is trouwens een reeds ingelijfde tot de bijkomende straf van een jaar plaatsing bij dit detachement veroordeeld. Blz. 206. art. 68. Tot welk een zonderling vonnis dit onvolledige artikel aanleiding kan geven, moge uit het volgende blijken (1)Ruim 20 jaar geleden werd te Atjeh een kapitein met een patrouille uitgezonden binnen het door ons bezette gebied, waarbij hem aangegeven werd welken weg hij had te volgen. Onderweg stuitte hij op een terreingedeelte, dat, hoewel begaanbaar, zeer drassig was. Hij maakte daarom een omweg en zocht beter terrein op. Op dienzelfden dag werd een ziekentransport door maraudeurs over vallen. Uit een onderzoek bleek nu dat dit niet had kunnen gebeuren, wanneer de patrouillecommandant den hem aangowezen weg had gevolgd, omdat deze dan op het oogenblik van den overval ongeveer ter plaatse zoude geweest zijn. Aangezien hier met het wetboek in de hand geen sprake kon zijn van verzachtende omstandigheden, zat er voor bedoeld officier niet anders op dan de strop en ik meen ook dat hij door den krijgsraad daartoe werd veroordeeld, maar dat het Hof deze straf veranderde in zes maanden militaire detentie, na afloop van welke straf hij gepensionneerd werd. Blz. 259. art. 124. In dit artikel komt dezelfde foutieve redactie voor als in art. 24 van het wetboek van strafrecht ten opzichte van de mede plichtigen, die met dezelfde straf gestraft worden als de daders en dus in de verzwarende of verzachtende omstandigheden van deze zouden moeten deelen, iets wat natuurlijk niet is toe te passen, wanneer de dader bijv. ontoerekenbaar is, of bij vadermoord. Toch schijnt het Hof zich zooveel mogelijk aan de letter der wet te houden. Zoo gebeurde het o. a. te Pontiauak dat een magazijnsknecht der artillerie op heeter daad werd betrapt, bij het verkoopen van een stuk van een koperen vuurmond, afkomstig van een op de chineezen van Mandor veroverd kanon en bewaard in het hem toevertrouwd magazijn. De man ontkende den diefstal en beweerde het metaal buiten de ver sterking te hebben gevonden. Hij erkende echter dat hij wist, dat het uit het oorlogsmagazijn af komstig was en daaruit gestolen moest zijn. De krijgsraad veroordeelde hem daarop voor medeplichtigheid aan diefstal als bedoeld in. Art. 190. C. W. Het Hof overwoog evenwel, dat aangezien het niet bewezen was dat de hoofddader een militair was, in het belang van beklaagde moest worden aangenomen dat dit niet zoo was, en veroordeelde hem tot dezelfde straf, (1) Ik deel deze episode mede zooals zij mij toen werd verhaald. Yoor de details kan ik niet instaan.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1899 | | pagina 88