700
wat zou men aan die indeeling hebben Die artillerist en genist zouden
toch mede moeten rouleeren voor den gewestelijken stafdienst, zouden
toch een Atjehbeurt moeten vervullen, zouden toch mede te velde
moeten gaan en zij zouden dus in de practijk niet op het Hoofdbu
reau geplaatst zijn, de eenige plaats waar men hen misschien meer
in het bijzonder in hun qualiteit van artillerist en genist noodig
zou hebben.
Wat voor groote Europeesche legers geldt, geldt ook ditmaal niet
voor het kleine Indische
„Laat men het stelsel, dat tegenwoordig gevolgd wordt bij de ver-
„deeling der plaatsen los" zoo vervolgt Overste Staal „dan zou
„het kunnen gebeuren, dat bij v. artillerie en genie zeer overheersohend
„werden. Wie bij die wapens officier geworden zijn, hebben het bij
„voorbereidende studiën en examens gewonnen van anderen. Ze zou-
„den dus alle gegevens hebben, vermoedelijk om het ook bij het
„toelatingsexamen voor de H. Krijgsschool van anderen te winnen,
„bijaldien zij verkozen naar eene plaats mede te dingen. En dan zou
„het er voor de officieren der infanterie nog ongunstiger uitzien dan
„nu het geval is".
Wij zien hier dus juist de tegenovergestelde meening verkondigd
van die van kol. N. De laatste toch deelt ons mede, dat men in Indië
het gehuldigde beginsel is blij ren handhaven om te voorkomen, dat
anders de hulpwapens minder kansen zouden hebben; overste Staal
vreest, dat het afzien van een bepaalde verdeeling van het aantal
beschikbare plaatsen de toestand voor de infanterie nog ongunstiger
zou maken.
Is het wonder, dat wij geen logische reden voor die verdeeling
konden vinden!
In de eerste plaats vragen wij overste Staal of het door hem
vooropgezette dan ook geldt voor de cavalerie-officieren, die bij
hun komst op de K. M. A. toch niet door voorbereidende studie
enz. boven hun collega's van de infanterie staan. Ook voor de
cavalerie het kleinste wapen wordt één plaats opengesteld, zij
is dus relatief het meest bevoordeeld.
Maar de practijk bewijst, dat noch de volgens Kol. K in
Indië voorgestane meening, noch de vrees van Overste S. voldoende