DE INLANDER ALS SOLDAAT IN ONS LEGER.
In een vorig opstel (blz. 777 jaargang 1898) heb ik de wensche-
lijkheid besproken en tevens de noodzakelijkheid trachten aan te toonen,
om van het in ruime mate beschikbare soldatenmateriaal alleen het
meest bruikbare deel in de gelederen op te nemen. Ook heb ik toen
gewezen op de noodzakelijkheid om door allerlei middelen te trachten
den band, die er bestaat tusschen de groote inlandsche maatschappij
en het daaruit voortgekomen deel van ons leger, te versterken. Dat
ik toen op den voorgrond plaatste, dat vóór alles eene billijke
belooning van bewezen diensten noodig is, had zijne goede reden.
Maar daarom vergat ik toch niet ook den noodigen nadruk te leggen
op de vele andere middelen, die ons daarbij ten dienste staan en die
wij thans grootendeels verwaarloozen. Zoo kwam o. a. opnieuw de
kleediDg, maar voornamelijk de wijze van behandeling van den
inlander ter sprake. Het is over dit laatste, dat ik thans in hoofdzaak
spreken wil en wel over de wijze, waarop wij met Kromo zullen
moeten omgaan gedurende den tijd, dien hij in onze gelederen door
brengt. De eisch, dien ik daarbij stel, is de volgende: wij moeten
een deugdelijk soldaat van hem maken, zonder hem van zijne rasge-
nooten te vervreemden.
Ik heb wel eens gedacht, dat de heerschende meening in ons leger
dezen eisch als onmogelijk, dan wel als ongewenscht of zelfs gevaarlijk
beschouwt. Want is het toeval of opzet, dat in ons leger de inlander
zooveel mogelijk wordt behandeld, zooals men onze Hollandsche
boerenjongens behandelt? Alsof het koeken waren van één deeg!
't Is waar, Kromo ontvangt wat minder soldij en wat goedkooper
eten, ook loopt hij barvoets; maar sla ik de plank zoo ver mis als
ik veronderstel, dat niet het verstand maar wel de zuinigheid hier
het noodige aanpassingsvermogen aan de hand deed?
Want overigens? Zijne kleeding, de bovenkleeding althans, waar
het dan toch op aankomt, is even als de onderscheidingsteekenen
Dl. II, 1899. 36