550
en raadzaam zou zijn, als ook het militair recht onderscheid maakte
tusschen Europeaan en inlander. Principieele bezwaren kunnen hier
tegen niet bestaan, immers ook de krijgsraad, kennisnemende „van alle
zoodanige misdrijven en overtredingen, waarop bij het Wetboek voor het
Krijgsvolk te lande geene bijzondere straffe gesteld is," (art. 13 C. W.),
zal recht moeten doen volgens de voor inlanders en Europeanen afzon-t
derlijk geldende strafwetboeken. Toch vermeen ik, dat, in 't algemeen
gesproken, het militair recht van kracht moet zijn voor alle militairen.
Immers de eigenaardige positie, waarin de militair verkeert, en de
bijzondere verplichtingen, die hij als zoodanig op zich heeft genomen,
maakten het noodig, buiten de ook voor hem geldende algemeene
wetten van den staat, nog bijzondere wetten vast te stellen, waaraan
hij speciaal als militair onderworpen is. Het C. W. kent dan ook
alleen zuiver militaire en enkele gemengde misdrijven, welke laatste,
hoewel reeds strafbaar volgens het gemeene recht, in verband met
de uitzonderingspositie van den militair, eene bijzondere, veelal zwaar
dere bestraffing vereischen. Het is daarom niet dan natuurljjk, dat
ieder militair voor deze uitzonderingswetten gelijk is.
Toch is bij mjj twijfel gerezen of het aangenomen dat boven
staande beschouwing theoretisch juist is in de practijk niet raadzaam
zou zijn, om in enkele bepaalde gevallen uitzondering te maken op
den regel, dat voor inlandsche en Europeesche militairen hetzelfde
uitzonderingsrecht moet gelden. Ook hiertegen kan m. i. geen
overwegend bezwaar bestaan, want in vele gevallen wordt ook thans
onderscheid gemaakt tusBchen den eenen militair en den anderen.
Ik bedoel al die gevallen, waarbij zeer terecht van het beginsel
wordt uitgegaan, dat de hoogere of lagere positie van den dader de
strafbaarheid van het feit verhoogt of verlaagt.
Zoo wil het mij voorkomen, dat b. v. vele gewichtige redenen
zouden kunnen worden aangevoerd om bij desertie in tijd van vrede
onderscheid te maken tusschen den inlander, die in 't algemeen
gesproken in eigen land is en den Europeaan, die vreemdeling is.
Men denke b. v. aan de bepaling van wat als garnizoen moet worden
aangemerkt (A.O. No. 54 van 1887) en de bezwaren, die daaraan
verbonden zijn, speciaal wat betreft onze inlanders.
Bekend is hoe, niettegenstaande art. 191 C. W. tegen elke ont-