DE BESPREKING VAN MIJN OPSTEL: „ONZE INLANDSCHE
FUSELIERS" DOOR W.
Met het feit, dat de door mjj in bovengenoemd opstel ontwikkelde
denkbeelden tot eene bespreking hebben aanleiding gegeven, ben ik ten
zeerste ingenomen. Daardoor kan de zaak, waarom het hier te
doen is, niet dan winnen. Wij, Nederlanders, gaan nu eenmaal niet
over éénnachtsijs. Yóór wij ertoe overgaan eene nieuwigheid in te
voeren, moet er zóó lang over geredeneerd, zóó lang over gehaspeld
zijn tot het nieuwe, als onmerkbaar, gemeen goed is geworden en
dus zijne in onze oogen, zoo onsoliede nieuwheid heeft ingeboet.
Daarom verheug ik mij zoo zeer in de wetenschap, dat de door
mij in ons orgaan ter sprake gebrachte denkbeelden over de mili
taire vorming van onze inlanders, volstrekt niet nieuw meer zijn.
Het is een feit, dat velen er ongeveer zoo over denken als ik. Ik
hoop, dat door openlijke bespreking dit aantal nog zal vermeerderen.
Dan zal ten slotte de tijd komen, dat een ieder het heel gewoon
en natuurlijk vindt, als er wat meer zorg, zelfs veel meer zorg, wordt
besteed aan de opvoeding onzer inlanders.
Het is mij een genoegen te mogen constateeren, dat de Heer W.
het blijkbaar met de strekking van mijn betoog eens isdat hij, als
ik, de meening is toegedaan, dat er meer kan gedaan worden dan
thans geschiedt om van onze inlanders bruikbare Nederlandsch-Indische
soldaten te maken.
Het spijt mij echter, dat de velen, die tijdschriftartikelen vluchtig
lezen, bij het doorblaren van W's critiek niet dezen indruk zullen
gekregen hebben. Het spijt mij voor de zaak, die ik voorsta.
Daarom wijs ik er hier met nadruk op, dat W wel de wijze waarop
ik de zaak bepleitte heeft afgekeurd, doch niet de zaak zelve. In
vele onderdeelen moge hij eene andere meening zijn toegedaan, in
hoofdzaken zijn wij het eens. De tegemvoordige opleiding van