812 onze inlandsche militairen laat veel te ivenschen over. Nu ik dit op den voorgrond heb geplaatst, om te voorkomeD, dat het opnieuw door velen over 't hoofd wordt gezien, kan ik ertoe overgaan om de tusschen den heer W. en mij bestaande meeningsversehillen te bespre ken. Het algemeene verwijt, dat ik mij aan overdrijving schuldig maakte, kan ik onbesproken laten. Ik wil den vorm, waarin ik mijn denkbeelden kleedde, volstrekt niet verdedigen. Waar de kwestie van overdreven voorstelling direct verband houdt met onderdeelen der behandelde zaak, waar dus de beschuldiging van overdrijving een wraken is van de deugdelijkheid der door mij aangevoerde bewijzen, kan ik volstaan met verdediging dier bewijsgronden zelve. Op niet onverdienstelijke wijze is W. erin geslaagd de inhoud van het door hem besproken opstel weer tegeven in een tiental korte pun ten. Gelukkig echter volgt hij bij de later volgende bespreking vrijwel geregeld het opstel zelf en niet de door hem gegeven verkorte inhoudsopgave. Dat hij zoodoende het bestaande verband niet heeft verbroken, stemt mij tot dankbaarheid. W. begint zijn critiek door mij te vragen, hoe ik weet, dat de Javaan bij het in dienst treden zus en zoo is, terwjjl ik toch later het officierskorps in 't algemeen en dus mij zelf incompetent noem om te oordeelen over de gevoelens, het gemoedsleven van den Javaan". Doch m. i. doet het niet ter zake hoè ik het weet, het is de vraag slechts of het waar is. Bovendien maakte ik de incompetentie van ons officieren heel wat algemeener dan W. hier aangeeft, daar ik sprak over levenswijze en levensbeschouwing, werken en denken, neigingen en behoefte, zedeleer en godsdienst van het Javaansche volk. Zijn wij in 't algemeen s.v.p. daarvan op de hoogte? De plooibaarheid, het zich gemoedelijk en gemakkelijk schikken in de meest vreemde toestanden en verhoudingen, den inlander zoo eigen, vindt W. niet opvallend. Althans voor het hier bedoelde geval, het zich spoedig schikken in het kazerneleven, zoekt hij de verklaring in „de gepensionneerde militairen, die door hun pensioen zeker aanzien bezitten" en welke volgens hem in iedere kampong worden aangetroffen en „de vraagbaak zijn van de jonge landgenooten". Wat al vraagbaken worden geraadpleegd door menschen, die naar

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1899 | | pagina 292