813 Indië gaan. Of ze zich daardoor spoediger thuis gevoelen in die nieuwe omgeving? Bovendien het aantal „gepensionneerde inlandsche militairen" is bedroevend klein en het is er ver vandaan, dat men ze in elke dessa zou aantreffen. De cijfers gevende, die ik bij de hand heb, vind ik voor de jaren 1890 tot en met 1894 de volgende getallen90,41,39, 63, 67 voor gegageerde inlandsche en Amboineesche militairen. Dat is gemiddeld juist ,60. Behalve de door verwonding of verminking in den strijd, dan wel door of ter zake van het uitvoeren van gevorderde of bevolen diensten voor alle militaire diensten afgekeurden, in't alge meen dus de gebrekkigen, zijn dat menschen, die 25 jaren militairen dienst hebben. Dat de gegageerde inlanders dooreengenomen dus wel niet lang van hun gagement zullen profiteeren is duidelijk. Wat betee- kenen dan die 60 menschen, welke jaarlijks als gegageerden naar hunne haardsteden terugkeeren, te midden van de millioenen inlanders? Waar of W. toch gelezen heeft dat ik Kromo: „zoo'u ideaal onbe dorven bouwveld" vind bij zijn intrede in de militaire wereld In mijn tweede opstel besprak ik de werving en daaruit zal hem nu toch wel duidelijk geworden zijn, dat ik juist denk als hij over de 'elementen uit de inlandsche maatschappij, die zich voor dienst- name aanmelden. Alleen heb ik beweerd en beweer ik nog, dat de inlander in de kazerne van zijn oudere ranggenooten en van zijn Europeesche makkers niet veel goeds leert, dat hij achteruitgaat door dien omgang. Welke ondeugden hij ook medebrengt, beleefd en welgemanierd, tot in het onderdanige toe, is hij zeker. Of daaraan de omgang met Europeanen niet veel kwaad doet? Of hij niet vooruitgaat in de kunst van liegen, dobbelen en goed verkoopen door het geen hij daarvan ziet van de oudere makkers? Dat niettegenstaande dit de inlander zich nog netter en fatsoenlijker gedraagt dan de Europeaan, dat zijn ijver weinig te wenschen overlaat, dat hij over 't algemeen vlug van begrip, goed leersch is, dat alles ben ik met W. eens. Het is mjj dan ook niet duidelijk, waar gebleken is, dat ik „alleen de slechte zijde van Kromo" heb beschouwd. Dat W. het zjjne ertoe bijdraagt om het nut van taalstudie te bepleiten, doet mij groot genoegen. Jammer vind ik het echter, dat hij onmiddellijk daarna zich tevreden schijnt te stellen met het bestaande en met de karak- Dl. II, 1899. 54

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1899 | | pagina 293