820 baanbepaling van de karabijn M.95 dd. 2 Aug. 1898 N°. 6). Aldaar wordt voor de HSso opgegeven: voor 200 M. 0,45 M 300 M. 0,60 M. 400 M. 0,75 M. v 500 M. 0,90 M. Mj het bundel™ur 600 M. 1,05 M. 700 M. 1,25 M. Berekent men deze HSb0 uit de in het nieuwe voorschrift ver strekte gegevens, betreffende de spreiding van het enkele geweer (vide 66 en 68 en de schootstafel), dan komen wij tot: 200 M. 0.23 0.40 300 M. 0 35 0.61 400 M. T 0.48 0.84 500 M. T X 0.64 1.12 600 M. 0.83 1.45 700 M. I 1 06 1 85 Wel is waar wordt in die gesproken van „ruim viermaal" en „ongeveer gelijk aan zevenmaal de normaalspreiding", toch wijken die cijfers te veel uiteen om genoemde paragrafen of die cijfers te kunnen handhaven, waar zij bijv. op 700 M -t de helft verschillen. Hoewel de practische waarde der cijfers uit de genoemde bijlage niet is te ontkennen, zoo blijft m.i., zoolang niet is uitgemaakt welke cijfers juist zijn, de waarde van iedere tabel, die die cijfers tot grond slag heeft, zeer twijfelachtig. Voorts wordt bij het berekenen van het verhoudingsgetal in de tabel A, stilzwijgend aangenomen, dat het gemiddeld trefpunt van den bundel precies in het midden van de schijf valt. Niets is minder juist. 153 V.V. zegt, dat in den regel het mikpunt in den voet van het doel moet worden bevolen. De berekening aan de ommezijde van bovengenoemde bijlage zoekt door gebruikmaking van den tangens van den lichtingshoek te be palen, welke baan door het midden van doelen van verschillende hoogten gaat en geeft aan met gebruikmaking van welk op het ge weer staande vizier wij het dichtst tot dien ideaaltoestand kunnen naderen. Verschillen blijven evenwel bestaan.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1899 | | pagina 300