1075 Was het wonder, dat de schrijver over Indische militaire belangen in vuur geraakte, toen hij den Heer Thomson bij de bespreking van zijn eerste argument hoorde vragen„wat te zeggen van een officierskorps, „dat een voordeel ziet in het verbreken van de banden met het moeder hand, zijn zij (die officieren) nog langer naar hart en ziel en voor „alles Nederlanders?" en „wanneer van die zijde aan de banden ge knaagd wordt, die de Koloniën vereenigen met het moederland, is het „dan niet hoog tijd, dat het Moederland die banden hechter maakt en „nauwer aanhaalt?", toen hij (schrijver) moest vernemen, dat een Indisch officier als vreemdeling in zijn land terug keert en tal van andere „mon struositeiten." Schrijver betitelt o. i. zeer terecht het eerste deel van Luit. Thomson's rede als phraseologie en weerlegt op nuchtere wijze (niet Duchter genre Thomson, maar nuchter genre XXX) wat door spreker werd aangevoerd, daarbij zich beroepende op cijfers. Uit die cijfers komt hij tot de vraag hoe men van de 50 officieren, die de fusie jaarlijks meer Indië zou doen bezoeken, kan verwachten, dat zij den Nederlandsch-Indiscben archipel sociaal economisch voor Nederland zullen veroveren en zoo doende tegen eene vredelievende invasie zullen verdedigen. Met verontwaardiging wijst hij de beschuldiging af, als zoude de „oud-gast" als vreemdeling in zijn land terugkeeren, als zoude er twijfel aan kunnen bestaan of de officieren van het Indische Leger nog met hart en ziel Nederlander zijn, dit laatste met een beroep op het uitmuntend artikel van B. in het I. M. T. No. 1 van 1899. Ten slotte acht hij het geraden den Luit. Thomson tot voorzichtigheid aan te manen bij de keuze zijner middelen om te geraken tot een (slecht) doel. Bij de bespreking van Luit. Thomson's tweede argument geeft schrijver eene opsomming van hetgeen deze aanvoert als bewijs voor de nood zakelijkheid om het Indische Leger te brengen onder het Ministerie van Oorlog, „hetwelk tengevolge zal hebben, dat het gezonde beginsel „ook in Nederlandsch-Indië gehuldigd wordt, n.l. dat in tijden van „oorlog en opstand de Legercommandant het opperbevel uitoefent over „de strijdmacht en onbeperkt met het militair gezag wordt bekleed, iets wat „m. i. voor ouze Koloniën dringend noodig is." Is dat fusie? doet schrijver velen vragen. Kan zoo iets geschieden zonder grondwetsherziening? Maar afgescheiden hiervan, mag het Leger ooit onttrokken worden aan de macht van den Plaatsvervanger der Koningin Schrijver wijst er verder op, dat Luit. Thomson in zijne voorstelling veel te absoluut is geweest en een ander middel dient te worden gezocht om de verhouding van den Indischen legerbevelhebber tot het Koloniaal

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1899 | | pagina 555