MEER EENHEID TUSSCHEN DE OFFICIERSKORPSEN
VAN HET NEDERLANDSCHE EN HET NEDER-
LANDSCH-INDISCHE LEGER
In de Juni-afleveriDg van dit jaar van de „Militaire Spectator"
komt onder bovenstaanden titel een opstel voor van J. Gr. K., waarin
wederom en met nadruk gewezen wordt op het bekende feit, dat de
regeling der verhouding van de Indische officieren-verlofgangers tot
de Nederlandsche krijgsmacht nagenoeg alles te wenschen overlaat.
Schrijver wijst erop, dat bij den huidigen toestand de Nederlandsche
Staat in geval van mobilisatie of oorlog rechtens niet over de diensten
van de Indische officieren mag beschikken en hoewel hij verwacht,
dat in tijden van gevaar velen hunner zich beschikbaar zullen stellen
tot verdediging van den Nederlandschen bodem, zoo blijft hij het eene
groote leemte vinden, dat de Staat Diet het recht bezit zich van die
diensten te verzekeren, een recht, dat hem door de wet behoort te
worden verzekerd.
Met belangstelling zagen wij, dat wederom de vinger is gelegd op
een wonde plek, die, ook naar onze meening, reeds al te lang op genezing
wacht. Volkomen zijn wij het met den schrijver eens, dat de Neder
landsche Staat in tijden van gevaar het recht moet hebben over de
diensten van alle landsdienaren te beschikken en dat het niet van de
bonne volonté van de individuën moet afhangen of deze hunne diensten
al of niet beschikbaar zullen stellen.
Hoe eerder aan dezen toestand een einde zal zijn gemaakt, hoe
beter en wij gelooven, dat de Indische officieren volgaarne een toestand
zullen zien verdwijnen, die hun zulk een zonderling recht waarborgt.
Kunnen wij dus in zooverre geheel medegaan met K. 's denkbeelden,
minder goed kunnen wij ons vereenigen met zijne volgende beschou
wingen. In de eerste plaats vraagt schrijver zich af, of de Indische
verlofganger zich bij mobilisatie wel een ondergeschikten werkkring