DE WETSONTWERPEN-ELAND EN HET
INDISCHE LEGER.
Toen ik, in aansluiting met een zinsnede uit de Troonrede van
1897, mijn opstel schreef over „Indische en Nederlandsche Defensie-
belangen"zie I. M. T. van 1898 blz. 150 e. v. kon ik niet ver
moeden, dat door de regeering in Nederland al betrekkelijk zoo
spoedig zou worden getracht het vraagstuk der reorganisatie van de
levende strijdkrachten aan de orde te brengen. De kamers, die in
1897 zoo gaarne weten wilden of men, na den persoonlijken dienst
plicht te hebben ingevoerd, ook aan een legerhervorming zou moeten
gelooven, weten nu, dat men inderdaad probeeren wil hen B te laten
zeggen, nu het A in 't vorige jaar gesproken is.
Nu kan men ongetwijfeld verwachten, dat de ontwerp-wetten van
den minister van oorlog, hoewel ingediend, nog mijlen ver van de
behandeling verwijderd zijn, gegeven de vele reeds ter tafel zijnde
onderwerpen en de bekwame spoed waarmede onze volksvertegenwoor-
diging arbeidt; men kan zelfs twijfelen aan de kansen op aanneming
van het ontwerp, maar 't loont toch zeker welde moeite na te gaan,
wat een hervorming van het Nederlandsche leger volgens de denk
beelden van den Luitenant-Generaal Eland, voor de defensie van
Indië zou beteekenen.
Het wetsontwerp tot reorganisatie der levende strijdkrachten en
dat tot wijziging der militiewet gronden zich in hoofdzaak op het
beginsel van korten eersten oefeningstijd der militie met uitbreiding
van het jaarlijksch contingent en verlenging van den geheelen dienst
tijd tot 15 jaar. Hierdoor wordt het getal der weerbare manschappen
gebracht op ongeveer 180 duizend dienstplichtigen, waarbij een kleine
20000 militairen van beroep (zoowel officieren en onderofficieren als
soldaten) worden gevoegd. Hoe de minister deze troepen tot regi
menten, divisiën enz. vereenigen wil, hoe de sterkte van de verschil-
Dl. I, 1900. 7