186 Waar de schrijver er zoo juist de aandacht op vestigde, hoe ik, na aangetoond te hebben, wat onze cavalerie in 1889 1891 in het Edische en in latere jaren had verricht (soms ook had kunnen en moeten verrichten), de theorie opbouwde omtrent het gebruik van het ruiterwapen tegenover den inlandschen vijand, verwachtte ik ook van hem feiten, die, als staande tegenover de door mij aangehaalde, moesten dienen tot motiveering van het tusschen ons beslaande ver schil in meening omtrent de theorie van het gebruik van cavalerie. Dat ik als dank autwoord had mogen hebben, en wel speciaal in het Indisch Militair Tijdschrift, op de woorden, waarmede ik mijn artikel blz. 128 van dat tijdschrift jaargang 1895 eindigde zooals de heer van den Belt beweert is mij niet duidelijk en gaarne verzeker ik hem, geen dank verwacht te hebben. Daarentegen had ik van hem stellig feiten (That, Handlung, Praxis) verwaeht en kan ik niet nalaten te verklaren, dat het algeheel gemis daarvan in zijoe beantwoording, mij, wat dat betreft, slechts noode den mij toege worpen handschoen doet opnemen, overtuigd als ik ben,dat een strijd tusschen een op feiten gebaseerde theorie en een louter bespie gelende nimmer tot het althans door mij gewenschte resultaat, n.l. overeenstemming van gedachten, kan voeren. Toch kan ik de gelegenheid om den heer van den Balt te beantwoor den niet onbenut laten. Door immers zijne denkbeelden tegenover de mijne te publiceeren in het Indisch Militair Tijdschrift bewijst de schrij ver, dat het hem eigenlijk niet zoozeer om de straks besproken over eenstemming te doen was die had, indien mogelijk, op andere minder omslachtige wijze kunnen worden verkregen maar dat hij, als voor lichter der lezers van dit tijdschrift optredende, eerder gemeend heeft de laatsten te moeten wijzen, op hetgeen in mijne artikelen den toets zijner critiek niet kon weerstaan. Yan dit standpunt bezien, zoude zwijgen mijnerzijds kunnen worden beschouwd als toestemmen en aangezien niets minder in mijne bedoeling ligt en de schrijver mij, enkele ondergeschikte punten daargelaten, nergens heeft kunnen overtuigen, ga ik met uitzondering van het cavaleristisch gedeelte, dat ik vooral met het oog op onze jonge cavalerieofficieren, in een afzonderlijk opstel wensch te behandelen tot de beantwoording over, waarbij ik de toegevendheid van den lezer

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1900 | | pagina 206