277
reserves, met het maken van loopgraven, en eventueel met het aan
brengen van hindernissen. Worden er slechts steunpunten aangelegd,
dan handelt de bezetting hiervan, bijgestaan door andere troepeD,
evenzoo.
Het raseeren van het voorterrein tot op 600 M. moet zoo moge
lijk altijd geschieden; het aanleggen van communicatiën naar achteren
is hierna het belangrijkste werk. Denkt men niet alle manschappen
noodig te hebben om deze werkzaamheden uit te voeren, dan kan
men loopgraven doen opwerpen, en bij voldoenden tijd kan men het
voorterrein verder opruimen en de met de opruiming belaste troepen
ook hindernissen doen aanbrengen.
Stuit men eenigszins onverwachts op een sterkeren vijand, dan zal
men dikwijls geen opruimingen in het voorterrein kunnen verrichten,
daarentegen kan men nog wel loopgraven aanleggen en gemeen
schappen verbeteren, als de vijand reeds vrij nabij is. Het pionier
gereedschap behoort daartoe echter bij den gevechtstrein der korpsen
te zijn en niet bij den bagagetrein. (Jedurende het gevecht kunnen
de genietroepen nog bruggen e. d. achter de stelling aanleggen.
Behalve het kapmes heeft iedere compagnie aan pioniergereed
schappen (A. O. 1897 No. 28):
1 moker;
1 koker met spijkers en vernagelpinnen
1 handzaag met een koker met zaagvijl en zaagzetter:
1 koevoet
4 aksen
10 pikhouweelen
50 schoppen
1 slijpsteen
1 wetsteen.
(Het aantal schoppen is betrekkelijk klein, nl. l/a der compagnies
sterkte; in Europa wordt bijna algemeen de helft genomen. Met
het oog op de moeilijkheid van vervoer, zoo lang er geen geregeld
treinwezen bij ods leger is, zal vermeerdering echter wel een vrome
wensch moeten blijven).
Om een voorbeeld te geven van de verdeeling der werkzaamheden,
zij verondersteld, dat een bataljon is aangewezen om een sector van