522
„maar toch reeds zoo, dat hij voor het leger fusie en voor de bestuurs
ambtenaren uitsluitend opleiding in Holland vordert. Hebben we hier te
„doen met zinsverbijstering of met ruwe onbeschaamde oneerlijkheid?!"
Hoewel boven dit opstel werd geschreven „Boekbeschouwing" zal de
lezer hebben gezien, dat wij ons bepaalden tot een résumé: hiervoor
is reden; het I. M. T. stelt zich h«t zal wel niet meer behoeven te
worden vermeld zeer zeker partij in zake fusie het ligt echter geenszins
in zijn richting in persoonlijke quaestiën, en daartoe moet toch zeker het
verdedigen van een ingenomen standpunt worden gerekend, een der strij
denden vóór te staan. Een woord van warme bewondering voor de
bezieling waarmede XXX zijn zienswijze verdedigt en de aanvallen zijner
tegenstanders afslaat, meenen we schrijver, die in een vervolgartikel nog
eenige argumenten in zake fusie nader zal behandelen, niet te mogen
onthouden.
H.
Nog eens de reorganisatie onzer zeemacht.
Een vervolg; door "W. M. Engelberts. Met
drie platen. L. J. Yeen. Amsterdam 1899.
In de vorige aflevering werd door ons een bespreking der bovenbedoelde
brochure van den heer Engelberts toegezegd, in de vaste overtuiging,
dat men van deskundige marinezijde volgaarne die taak voor ons zou
willen ter hand nemen. Intusschen bleek het, dat wij ons vergist hadden,
geen der zeeofficieren wenschte zelf tot die bespreking over te gaan;
wij mochten echter van allen met de grootste bereidwilligheid gegevens
enz. ontvangen om thans persoonlijk aan onze belofte te kunnen voldoen.
Toch achten wij ons genoodzaakt om, betrekkelijk leek op maritiem en
scheepsbouwkundig gebied zijnde, de toegevendheid der lezers in te roepen.
De heer Engelberts, wien men ontegenzeggelijk noch den moed zijner
overtuiging, noch een groote mate van belezenheid over het door hem
behandelde onderwerp, noch een uitmuntend versneden pen kan ontzeggen,
geeft in zijn nieuw geschrift zijn meening over het door Z. E. den
Minister van marine Roëll voorgestelde plan van aanbouw en organisatie.
Al dadelijk achten wij het noodig de aandacht te vestigen op den bij
zonder stelligen toon, waarin de heer E. zijn denkbeelden ter neder schrijft.
Zijn werkje toch, hoe vloeiend ook geschreven, haalt, naar het ons voor
komt, en dat oordeel zal zeker door vele deskundigen gedeeld worden,
geen afdoende bewijzen aan; welnu, dan is ook die stelligheid niet op
haar plaats, terwijl er voor den schrijver het gevaar in gelegen is, dat
zij het vermoeden wekt van slechts te dienen om weinig bevoegden