178 In verband daarmede is het dus ncodig maar ook voldoende, dat de officier, die na een verblijf van 14 maanden in Atjeh voor aflossing in aanmerking wenscht te komen, kunne verklaren, dat zijn gezin zich in Nederlandsch-Indië bevindt dan wel de reis daarheen reeds aan vaard heeft. Niettemin werden, blijkens de ervaring, tot nu toe alleen die officieren voor aflossing voorgedragen, die konden verklaren, dat hun gezin zich in Ned.-Indië bevond. Door het toekennen van zoodanige ruime interpretatie aan de bedoelde uitzonderingsbepaling krijgt deze echter ook hare nadeelige zijde voor eene categorie van officieren, voor welke zij oorspronkelijk niet bestemd kan zijn geweest, nl. voor die officieren, die bij plaatsing in Atjeh hun gezin naar Nederland zenden of het aldaar achterlaten met het voornemen het na beëindiging van hun Atjeh-beurt zoo spoedig mogelijk naar Indië te doen komen. Door bedoelde interpretatie toch zijn zoodanige officieren thans verplicht, alvorens een verzoek om aflossing met kans op succes te kunnen indienen, eerst de aankomst van hnn gezin in Indtë af te wachten, hetgeen voor het gezin het niet gering te schatten bezwaar oplevert gedurende den eersten, tevens moeielijksten tijd van eerste of nieuwe vestiging in Indië perse den steun van den echtgenoot of vader te moeten missen. Door een eenigszins vrijgeviger opvatting, volgens welke de officier ook dan voor aflossing zou kunnen worden voorgedragen, indien zijn gezin de reis naar Indië reeds aanvaard heeft, eene opvatting, welke trouwens geacht kan worden volkomen overeen te stemmen met den geest der in hoofde dezes genoemde kabinetsdispositie 1), zou, zonder dat daardoor ook maar in het minst het dienstbelang zou worden geschaad, de be trokken officier in de gelegenheid kunnen worden gesteld zijn gezin bij aankomst in Indië zelf te ontvangen en het tevens den steun te verleenen, die het vooral in een tijdperk van nieuwe vestiging aldaar zoo moeielijk kan ontberen. Dienstexpiraliestaten. Naar wij vernemen ligt het in de bedoeling van het legerbestuur om de bepalingen, nopens het verlaten van den dienst door mindere militairen, te herzien en achten wij het derhalve niet ondienstig de aandacht te vestigen op art. 12 der thans ter zake vigeerende bepalingen (A. O. No. 28 van 1885). Het in dat artikel voorgeschrevene is goed en geschikt voor het Wapen der Infanterie, voldoet echter niet voor zooverre de overige wapens en diensten betreft, daar het gevolgen kan hebben, die tot eiken prijs ver meden moeten worden. Gemeld artikel toch bepaalt, dat de dienst- expiratiestaten van niet tot het Wapen der Infanterie behoorende 1) Naar opvatting1 volgens de letter zou het reeds voldoende kunnen worden geacht, indien de verzoeker kon verklaren, dat zijn gezin zich buiten Nederland bevindt.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1900 | | pagina 196