16
standplaatsen der schutters geplant. Ik geloof nier, dat bedoelde
eventueele planter, al is zijn kennis der Indische botanie ook zeer
gering, bij het ontvangen van omschreven opdracht, ons zou ver
rassen, door dientengevolge, een klapperboom, midden op de baan
te poten
Vat nu betreft de overige artikelen 1), wij kunnen die laten rusten
om niet in herhaling te vervallen. Ook hun beurt zal wel komen,
nu men eenmaal er toe is kunnen overgaan om te vereenvoudigen en te
wijzigen Vooral heb ik hierop hoop, nu hoe langer hoe meer een alge
meen meeleven der officieren in onze legerbelangen merkbaar wordt.
Alvorens echter over te gaan tot het bespreken van het in den
titel aangekondigde, moet ik nog even de aandacht vestigen op twee
artikelen, die onverbiddelijk, zoo spoedig mogelijk uit het voorschrift
verdwijnen moeten. Het eerste 30), zou het werkje belachelijk kunnen
maken of vergt men soms, dat elke bijzondere echietvereeniging, zoo
danig overtuigd worde van de voortreffelijkheid van ons voorschrift,
(waarover wij het N.B. zelf nog niet eens zijn, en dat bovendien
slechts een voorloopig is) dat zij dit voorschrift tot het hare maakt?
Of is het soms een maatregel om aldus te beletten, dat een militair
van het Ind. leger aan een eventueel schietconcours van eenige
particuliere vereeniging deelneemt dan is het toch beter dit rond
uit te verbieden? Schieten is de kunst om te raken, onverschillig
welk voorschrift men tot oefening gebruikt heeft, en wie bij een
schietconcours de meeste punten behaalt, is winner. Ganz einfach!
Het tweede artikel is 28, dst, behalve het totaal overbodige
gezegde, „dat schietpremiën voor het schieten moeten worden gebruikt"
ook nog een beleediging bevat in het woordje alleenals veronder
stelde men de mogelijkheid, dat de compagniescommandant er anders
ook nog wel zijn sigaren van koopen kon. Weg met die men
denke er toch om, dat een vreemde ook wel eens zoo'n schietvoor-
schrift in banden krijgt!
Verder zijn de door den kapitein Snepvangers gewerschte wijzi
gingen der 19-23-29-30-41-58-64 en 111 in zijn opstel
op bldz. 486—500 I. M. T. 1899 zeer zekerlijk tot opname in het
definitive voorechrift aan te bevelen.
1) Over het verbeterde schietregister spreek ik uit ergernis niet meer.