411
het is gegeven, maar in de zakken van de generaals en beambten
terecht komt. Een en ander wordt nog in de hand gewerkt door
het feit, dat de Onderkoningen in hunne provinciën geen gezag uit
oefenen over legerkorpsen, staande onder de bevelen van Mandsjoersche
generaals.
De troepen in de verschillende provinciën gelegerd, worden onder
houden op kosten van den Onderkoning, die daarvoor de noodige
fondsen moet vinden; alleen het leger van Generaal Yuan Shi Kai
in de provincie Chihli en de Keizerlijke troepen in en rondom Peking
worden uit de rijksbelastingen bekostigd. Deze troepen zijn niet
bestemd om buiten de omgeving van Peking gezonden te worden.
Er bestaan verschillende wijzen van voeding, betaling en kleeding
der troepen; zoo zijn in sommige provinciën de manschappen ver
plicht zelf voor voeding en kleeding te zorgen, terwijl in andere
die zaken door het provinciaal bestuur geregeld worden. Alle be
moeiingen, deze aangelegenheden betreffende, zijn geheel in handen
van de bevelvoerende generaals en daar deze, zooals alle autoriteiten
in het Chineesche rijk, slechts een nominaal klein inkomen hebben,
zoo wordt aan dat bedrag door allerlei knevelarijen nog eene goede
som toegevoegd. Een opzettelijk daarnaar ingesteld onderzoek gaf
Lord Ch. Beresford de zekerheid van het bestaan dezer misbruiken.
Zoo vroeg hij een Chineesch generaal over hoevele manschappen deze
het bevel voerde, waarop ten antwoord werd gegeven: „over 10.000
man". Bij nader onderzoek bleek dit bedrag in werkelijkheid slechts
800 te zijn. De generaal ontving een bedrag genoeg om 10 000
man te bezoldigen, te voeden en te kleedenbij eene inspectie vulde
hij het ontbrekend aantal door gehuurde koelies aan, die daarvoor
ongeveer f 0.25 per dag kregen. De inspecteur, die volkomen van
dien toestand op de hoogte is, krijgt na afloop van de inspectie een
douceur voor zijn stilzwijgen. Hoewel de militaire dienst geheel
vrijwillig is, zoo is het voor iemand, die eenmaal in het leger is
opgenomen, moeilijk om de gelederen te verlaten.
(Slot volgt.) BredaNovember 1899.
J. J. Le Boy.