100 De bespreking van mijn voorrede kan ik stilzwijgend voorbij gaan. Ik hoop van harte, dat de heer M. er in geslaagd is de lachspieren zijner lezers in werking te brengen. Maar wel wil ik stilstaan bij de aanteekeningen op Hoofdstuk I, handelende over klankleer. Het behoeft geen betoog, ook de heer M. zal het ten slotte moeten toegeven, dat men de klankleer eener taal niet schrif telijk kan behandelen, zonder zijn toevlucht te nemen tot een aantal letterteekenséén voor eiken klank, welke in de behan delde taal te hooren is. Wanneer men echter die taal schrijft, zonder speciaal over hare phonetiek te handelen, kan men het wel met minder teekens af. Men maakt het op die wijze zich zelf en den lezer gemakke lijker. Gaarne geef ik toe, dat het Wetenschappelijker en dus beter is, alle teekens te blijven behouden; doch 't gemak dient den mensch. Maar nog eens, bij de uiteenzetting der klankleer zijn al die teekens bepaald onontbeerlijk. De heer M. ziet het nut er niet van in. Zelfs ziet hij het nut niet in van een afzonderlijke behandeling van de klankleer. Jammer dat hij, toen hij zijn critiek schreef, nog geen kennis had kunnen nemen van de Juli-aflevering 1900, van het Tijd schrift voor Nederlandsch-Indië, waarin Prof. Dr. H. Kern zegt „Wie niet doordrongen is van het besef, dat de klankleer de grondslag is van elk groudig taalkundig onderzoek, staat op een verouderd standpunt." De criticus vreest, dat ik met mijn behandeling der klankleer, den gebruiker van mijn boek eer in de war, dan op het rechte spoor zal helpen. Om aan te toonen wat hij bedoelt, behoeft hij niet ver te zoeken. Hij citeert uit mijn werk: „Houdt men onmiddellijk na den vocaal der slotsyllabe van woorden als bijv. *ana% oeta% den adem plotseling in, dan is men, mits aan houding van keel en mond niets veranderd worde, weer geheel gereed om diezelfde woorden ana'oeta' uit te spreken.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1901 | | pagina 114