207 geraken, moet eerst worden nagegaan, welke de draagkracht is van het Nederlandsehe rijk, d.w.z. hoe sterk de strijdmacht ongeveer is, die dit rijk op de been zou kunnen brengen. In de lezing bovengenoemd komt de kapitein van der Hoog tot de conclusie, na rekening gehouden te hebben met de financieele draagkracht en met de vraag hoeveel kader beschikbaar zou kunnen zijn, dat Nederland in staat zou zijn om in eerste linie een legermacht van ongeveer 100,000 man (waarvan 53000 man voor het veldleger) op de been te brengen. De voorzitter der verga dering merkte evenwel op, dat de vraag gewettigd is, of hierbij wel genoeg gelet is op hetgeen bereikbaar is met het oog op de financieele middelen des rijks en het is dan ook vermoedelijk daarom, dat bij de voorstellen tot reorganisatie der landmacht slechts gerekend is op een veldleger van 45000 man. Is men evenwel bij het opmaken dier voorstellen van bovengenoemde grondslagen uitgegaan, dan gaat het niet aan, zooals schrijver doet, op blz. 6 en 7 zijner brochure, om eene vergelijking te gaan maken tusschen de sterkte van het veldleger (45000 man) en die der bezettingstroepen (27000 man); dan gaat het ook niet aan om uit de sterkte der bezet tingstroepen de taak af te leiden, die het veldleger zal hebben te ver vullen in oorlogstijd. Juist omgekeerd zou ik uit de bezetting der liniën en versterkingen de conclusie willen trekken, dat het veldleger „los van die liniën en stellingen in het Oosten en Zuiden" kan opereeren, terwijl het den moreelen steun heeft, dat het, teruggeslagen wordende, door die bezetting zal kunnen worden opgenomen, ten einde elders weder uit te breken, wanneer het zich heeft gerestaureerd. Geheel overeenkomstig deze denkbeelden is dan ook hetgeen de minister in de Memorie van Toelichting zegt: „De ondergeteekende is toch geenszins het gevoelen „toegedaan, dat daarbij 1) de doode weermiddelen nagenoeg uitsluitend „gewicht in de schaal zouden leggen. Integendeel, hij is van meening, „dat voor eene krachtige verdediging het bezit van een zoo sterk moge- lijk veldleger noodzakelijk is. Ware dit niet aanwezig, dan zou al „dadelijk een groot gedeelte van ons grondgebied met al de zich daar „bevindende hulpmiddelen aan den aanvaller moeten worden overgela den, terwijl voorts ook alleen door het bezit van zoodanig leger de „mogelijkheid bestaat om, waar daartoe de gelegenheid zich aanbiedt, „krachtig actief op te treden, in tegenstelling met eene lijdelijke verde diging, welke alle gunstige kansen aan de zijde van den aanvaller „laat. Uit bovenstaande beschouwingen volgt, dat naar mijn bescheiden mee ning de conclusie des schrijvers, „dat onder alle omstandigheden de ver- 1) d. i. bij de verdediging van het grondgebied.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1901 | | pagina 221