213
opgedragen en moet men die korpsen niet naar de kust dirigeeren, waar
onze vloot toch zeker wel in staat zal wezen den vijand, al is het dan
ook voor zeer korten tijd, tegen te houden totdat de voor de verdediging
bestemde troepen op het bedreigde punt kunnen zijn aangekomen.
Op hlz. 26, 27 en 28 bespreekt schrijver de aanvullingsreserve. Nadat
hij heeft medegedeeld, dat jaarlijks 5200 militieplichtigen er bij zullen
worden ingedeeld en dat deze vier wintermaanden voor eerste oefening
onder de wapenen zullen worden gehouden, terwijl bij mobilisatie de
aanvullingsreserve lichtingsgewijze, te beginnen met de jongste, zal wor
den opgeroepen naar gelang der behoefte, zegt schrijver, dat het hem
wenschelijk voorkomt, overeenkomstig het voorgestelde in het voorloopig
verslag, om de manschappen, bestemd voor de aanvullingsreserve „te
„benutten om de organieke sterkte van elk der gevechts-eenheden te
„vergrooten, zoodat per eenheid in vredes- en in oorlogstijd over meer
„strijders kan worden beschikt dan in het wetsontwerp staan vermeld",
omdat het gewenscht is het grootst mogelijk aantal manschappen tegelijk
dadelijk aan den strijd te kunnen doen deelnemen.
Zeer zeker gevoel ik veel voor deze redeneering, doch de vraag, die
zich dan opdringt, is„zullen de kosten voor de strijdmacht dan niet te
„groot worden?" Schrijver wenscht in verband daarmede dan ook het
aantal militieplichtigen, bestemd voor de aanvullingsreserve, terug te
brengen van 5200 op 2600, dus op de helft, maar waar, zooals in de
Memorie van Toelichting wordt medegedeeld, bij de vaststelling van het
getal 5200 er rekening mede is gehouden
le, dat reeds voor eerste aanvulling der verliezen der sterkte noodig
kan zijn;
2e, dat het aantal vrijwilligers minder, het verloop der lichtingen
giooter kan wezen dan waarop gerekend is bij de regeling van de sa
menstelling;
3e, dat door detacheeringen naar Indië een belangrijk aantal militie
plichtigen in het geheel niet en door toepassing van art. 136 der militie-
wet (handelende over verlofgangers), zooals dit is gewijzigd ingevolge
de wet van 2 Juli 1898, een ander aantal niet dadelijk beschikbaar zal zijn;
4e, dat tot de taak van deze aanvullingsreserve behoort om in vredestijd
te voorzien in de behoeften van den dienst;
waar dus uit deze opgave blijkt, dat na nauwgezette studie en veel
onderzoek men gekomen is tot vaststelling van het cijfer 5200, zoodat
dit dan ook voor het doel bovengenoemd als strikt noodzakelijk is te
beschouwen, daar gaat het niet aan dit tot de helft te verminderen zonder
aan dat voorstel eenige motieven toe te voegen.
Ook m. i. zou de regeling van de aanvullingsreserve, zooals zij door