218
de niet-militaire wetten klein en compres te drukken en van de militaire
wetten in het geheel niet meer over te nemen, die slechts aan te halen.
Maar ook hier niet overal consequent doorgevoerd: zoo zijn op pg. 117
de artikelen 211 en 212 C. W. in extenso opgenomen en is op pg. 120
de tekst van de artikelen 585 en 587 B. W. weggelaten.
Met het bovenstaande zoude ik derhalve kunnen volstaan, ware het
niet, dat ik nog iets te zeggen had.
Het recht leefthet groeit, verandert, ontwikkelt zich. De studie
hiervan leert ons, hoe steeds nieuwe inzichten, andere begrippen baan
breken en de vroegere theorieën verdringen. Hij, die deze wetenschap
niet blijvend beoefent en met hare ontwikkeling meegaat, zal eenmaal
ophouden een goed jurist te zijn.
Zoo is 't ook met de schrijvers, die ons in die wetenschap voorgaan.
Nu weet ik wel, dat de heer Barre uitdrukkelijk in zijne voorrede heeft
gezegd, dat zijn werk volstrekt geen aanspraak maakt op den naam van
„wetenschappelijk", maar dit ontheft hem niet van de verplichting mee
te gaan met zijn tijd. Tusschen 1894 en 1900 liggen zes jaren, en zelfs
in dit betrekkelijk kort tijdsverloop zijn er in onze wetsbepalingen belang
rijke wijzigingen aangebracht, en heeft ook de jurisprudentie zich hier
en daar beduidend gewijzigd.
Hiervan nu vindt men in den nieuwen druk geen spoor.
In de IVe afdeeling, hoofdstuk I, handelende over het bewijs der
misdrijven, had bijv., waar de schriftelijke bescheiden besproken worden,
wel eens op de bewijskracht van de, ook in militaire zaken zoo veelvuldig
voorkomende visa repet-ta, mogen gewezen worden; dit werd reeds bij
den 2den druk verzuimd, want deze materie werd geregeld in 1892 bij
Staatsblad Nos. 106 en 236.
Dan heeft schrijver niet de minste notitie genomen van het zoo
belangrijk Staatsblad 1898 No. 201, zooals kan blijken uit de pgg. 121,
132, 133 en 135, waar hij nog den ouden tekst opgeeft van de artikelen
304,305, 317, 328 en 332 van het Wetb. van Strafr. voor Inl. en waardoor
hij den offfcier, die op zijn werk vertrouwt, op een dwaalspoor brengt.
En waarom is Staatsblad 1899 No. 141, waarbij de artikelen 31a en
31b in het Wetboek van Strafr voor Inl. werden ingelascht, met stil
zwijgen voorbij gegaan Komen de praktijken, waartegen bij dit Staats
blad straf wordt bedreigd, soms in de kazerne niet voor? De tijd van
één jaar is nog te kort om dit te durven beweren; en komen die han
delingen wèl voor, dan is het om die met succes te kunnen keeren,
noodig, dat de officier wete, dat zij strafrechtelijk vervolgd kunnen worden
daarom had dit Staatsblad in de IXe afdeeling van het Ie hoofdstuk bij
de „medeplichtigheid", beproken moeten worden.