383 zich openbaart, en zullen we de drie genoemde uitingen stelsel matig moeten behandelen. De daardoor verkregen kennis, in verband gebracht met de resultaten, die eene nauwgezette waar neming van ons eigen en eens anderers zieleleven (zelf- en men- schenkennis) oplevert, zal ons kunnen leiden bij het kiezen van de middelen, die voor de opvoeding van de ziel het meest doel matig en nuttig zijn. Wij moeten in verband hiermede allereerst dus weten wat we te verstaan hebben onder: het denkvermogen het gevoelvermogen, het begeer- of wilvermogen, zelfkennis, en menschenkennis, om daarna de middelen te bespreken, die voor eene doelmatige opvoeding van elk der drie genoemde vermogens noodzakelijk geacht worden. Het denkvermogen. Bij het denkvermogen kunnen we twee hoofdzaken onderschei den en wel le, de oneindige hoeveelheid beelden, en 2e, de eigen schappen en krachten, waardoor deze beelden ontstaan, blijven bestaan, en vermeerderd worden. Het denken zelf bestaat in het beschouwen of verwerken van een of meer dier beelden, en het in werking brengen van de eigenschappen en krachten om deze beelden onderling te verbinden, dan wel door afscheiding, ver gelijking of samenvoeging nieuwe beelden te scheppen. Hoe meer beelden de ziel rijk is, hoe uitgebreider het gebied van het den ken ishet meer of minder juist denken wordt bepaald door het al of niet duidelijk zijn dier beelden. Bij onze fuseliers is over het geheel genomen de beeldenschat der ziel niet groot, waardoor de eigenschap om daaruit nieuwe beelden te scheppen weinig gele genheid heeft zich te ontwikkelen. Behalve dat, laat over het algemeen de duidelijkheid hunner beelden te wenschen over. Het een zoowel als het ander heeft tengevolge, dat hun denkvermogen minder groot is en tegelijk minder intensiteit bezit. Het gevoelvermogen. Behalve dat in onze ziel beelden kunnen worden opgenomen en verwerkt, bezit zij tevens de eigenschap, dat zij zelve door

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1901 | | pagina 349