336
haling te beletten, wanneer die toestand onaangenaam is. Zagen
wij, dat het denkvermogen omvat het gebied der beelden en wat
daarmede gebeurt, dat het gevoelvermogen bestaat in het bewust
zijn van de veranderingen van toestand waarin het zieleleven door
die beelden gebracht wordt, het begeer- of wilvermogen is de zucht
om die toestanden, welke aangenaam zijn, te doen voortduren of
weer te voorschijn te roepen, die welke onaangenaam zijn te doen
ophouden of te beletten, dat zij zich herhalen.
Het begeeren kan zich uitstrekken zoowel naar het algemeen
hoogere als naar het algemeen lagere, waarommen bij de juiste
appréciatie van iemands begeervermogen zou moeten letten op
den inhoud. Daar echter de inhoud doorgaans geen zuiver beeld
vormt, doet men beter door de motieven van het begeeren na te
gaan. Beoogen deze het goede, het innerlijke, het verhevene, dan
wordt het begeeren geestelijk of hoogerbeoogen zij het gewone,
het stoffelijke, dan wordt het begeeren zinnelijk of lager genoemd.
Uit het geestelijk-of hooger begeeren komt voort de vrije wil;
uit het zinnelijk-of lager begeeren ontstaan de voorbijgaande zin
nelijke begeertende neigingen en de hartstochten.
Elk mensch kan zijn eigen wil bepalen. De wil heet echter
eerst werkelijk „vrij", indien steeds het willen in overeenstem
ming wordt gebracht met het goededus met het waarachtig
belang van zich zeiven en anderen. Iemand, in het bezit van
een vrijen wil, noemt men zedelijk vrij.
Wanneer het streven van het lichamelijk leven om het bestaan
te behouden zich op een bepaald doel richten, dan ontstaan de
voorbijgaande zinnelijke begeerten. Deze begeerten zijn dus noch uit
haren aard, noch naar hare strekking afkeurenswaardig, daar ze te
beschouwen zijn als bloote uitingen van den vitaal- of levenszin.
Krijgt het voorbijgaande zinnelijke begeeren een meer blijvend
karakter, en is dus het streven van het lichamelijk leven meer
voortdurend op een en hetzelfde doel gericht, dan verandert dat
begeeren in neiging. Door de gedurige voorstelling van het zelfde
beeld en tevens door de gedurige voorstelling van het aange
name van den toestand der ziel door dat beeld gewekt, slijt als
het ware de indruk, wat dikwijls ten gevolge heeft, dat een
neiging onbewust wordt ondergaan; alsdan spreekt menvangre-
woonte. Zoowel de neigingen als de gewoonten kunnen verande-