PRAATJES OVER EX KIJKJES IN ONZE MILITAIRE WERELD.
Eenige dagen geleden kreeg ik de Februari-aflevering in handen
van de „Jahrbücher für die deutsche Armee und Marine", waarin
onder het hoofd „Ueber Kolonial Truppen" ook het een en ander
wordt medegedeeld over ons leger in Oost-Indië. Ik vond dit stukje
zóó aardig, dat ik niet kan nalaten de lezers van dit tijdschrift
met den korten inhoud bekend te maken.
Na met eenige onjuistheden vermeld te hebben, uit welke troe
pen ons leger bestaat en welke sterkte het heeft, wordt door den
schrijver medegedeeld, dat het gros van dit leger zich op Java
bevindt, vanwaar uit, evenals uit eene centrale opstelling, de bui
tenbezittingen van troepen worden voorzien. Vervolgens zegt
de schrijver, dat de sterkte van ons leger juist groot genoeg is
om de inlandsche vorsten in bedwang te kunnen houden, doch
dat het aan gerechten twijfel onderhevig is, of deze ook groot ge
noeg zal zijn, indien een andere staat een inval doet in ons gebied.
De motieven, die hij daarvoor aanvoert, zijn belangrijk genoeg
om ze woordelijk over te nemen, te meer omdat hieruit blijkt hoe
het oordeel in het buitenland is over ons schoon leger en hoe
ons bezit, volgens datzelfde oordeel, eigenlijk aan een zijden draad
je hangt. De schrijver zegt nl. het volgende: „Met hetgeen
„in de koloniën aanwezig is, is de verdedigingskracht zoo goed als
„uitgeput. Van het leger in het Moederland is eene ondersteu
ning niet te verwachten, want dit leger is een militie-leger in
„den waren zin des woords met een nauwelijks eenjarigen dienst-
„tijd, wel met een aanzienlijke kern vrijwilligers, maar van deze
„kern is ter nauwer nood 2/8 gedeelte aanwezig, zoodat de Regee-
„ring zich genoodzaakt heeft gezien reservekorpsen op te rich-
„ten, die zelf evenwel niet veel meer oefeningstijd hebben dan de
„militie.
„Voor het leger in de koloniën zorgt dat in het Moederland