INLANDSCHE OFFICIEREN.
Le roi est mort, vive le roi!
Nabij Toentang woont de (naar ik meen) laatste der gepen-
sionneerde Inlandsche officieren van ons legerterwijl deze brave
onder het klimmend tal der jaren gebukt begint te gaan, gaan
er nu en dan stemmen op, om den Inlandschen officier weer eene
plaats in ons korps te geven.
Zoowel in de pers als in de officieele archieven kan men daarvan
bewijzen vinden. In het koor der voorstanders heeft thans ook
eene plaats ingenomen, met een zeer lezenswaardig artikel „Het
Inlandsch element in het leger", opgenomen in de Februari afle
vering (1901) van „De Indische Gids".
Bespreekt dit artikel meerdere Indische militaire belangen, die
eene kalme overweging en gezette studie overwaard zijn en waar
van ik de lezing bepaald aanbeveel, (1) voor het in opschrift dezes
vermelde onderwerp meen ik aan die aanbeveling eenige beschou
wingen te moeten toevoegen, in de hoop dat door wrijving van
gedachten de vonk moge ontstaan, die noodig is om den kogel
naar zijn doel te drijven.
Ik zal in het kort de voornaamste denkbeelden van hier
omtrent weergeven (2) en mijne meening daaraan toevoegen.
De officieren moeten nietals weleerclessa-inlanders zijndie liet
door ijver en goed gedrag toevallig tot officier brengenmaar de in
landsche adel moet in het officierskorps treden.
Deze zienswijze deel ik ten volle.
De sterkte aan inlandsche officieren kan bedragen 2 per inland
sche compagnie1 per escadronper batterijenkele bij de genietroe
pen en bij de marechaussee.
Ten opzichte van dit verschil ik met van zienswijze.
(1) Ook als staaltje van bezadigde, waardeerende kritiek van de artikelen van: „Een
troepen-officier" in het Indisch Militair Tijdschrift.
(2) cursief gedrukt.