389 -
enkelen ambtenaar geldt, was deze oplossing zonder bezwaar te
vinden, maar waar men een nieuwen stand schept zal de ver
houding tot de andere leden van het korps tijdig doorgrond en
goed geregeld moeten worden. En daarbij is dan het samen-
dienen bij eenzelfde compagnie van Europeesche en inlandsche
luitenants a priori te veroordeelen. Bij één compagnie, van elk
bataljon, moeten daarom alle luitenants inlandsche officieren
worden, -welke toestand geleidelijk in het leven geroepen zal
behooren te worden.
Om het aangegeven beginsel: Geen Europeaan onder een inlander
getrouw door te voeren, zou de inlandsche compagnie ook geen
Europeesch kader moeten hebben, en dat is geheel in overeen
stemming met hetgeen ik voorsta.
De compagnies-administratie worde aan den compagnies-com
mandant ontnomen, voor wat de tegenwoordige taak van den
sergeant-majoor betreft, en blijve hem slechts toegedacht voor
wat het tegenwoordig aandeel van den fourier is (zoo is de schei
ding, meen ik, op de eenvoudigste wijze aangegeven). Deze
quaestie verdient haar beslag te krijgen, ongeacht de verheffing
van het inlandsche element in het leger, maar zij kan omgekeerd
deze zeer in de hand werken.
Nu reeds is, bij goede opleiding, uit de inlanders, die eene
lagere school doorloopen hebben, vermoedelijk stof te vinden om
betere onderofficieren te vormen, dan de werving thans geeft.
Daarop wijzen vele inlanders in allerlei betrekking. Wordt den
inlandschen onderofficier in het leger eene meer benijdenswaar
dige positie bezorgd, doordien hij het tot sergeant-majoor kan
brengen, en wordt aan de uniform in 't oog van den inlander
relief gegeven, doordien de inlandsche adel haar draagt, dan
zal dit den drang tot dienstnemen bij de fatsoenlijke inlanders
doen toenemen, en de leergierigheid in 't leger bevorderen.
Eene instructie-school voor inlandersaansluitende aan de lagere
school, en waar zij tot onderofficier opgeleid zullen worden, zal
verder in de behoefte aan goed kader moeten voorzien. Zij zal
eindelijk ook de kader-quaestie, welke sedert jaren in ons leger
een zóó treurig aanzien heeft, een beter tijdvak tegemoet kunnen
doen gaan. Het gebrek aan Europeesch kader zal dan toch aan
merkelijk verminderen, doordien goed inlandsch kader eene ge-